Hij wees een vleermuis die
Het vermeerdert de tekens
(Van de steen met de blauwe vlam)
en steeds schrijdt de dichter vooruit naar de herkenning:
De gast is overal, zelfs in het slaapvertrek:
Hier worden woorden ontworteld
Alleen niet voor de gast, mijn dood.
Naarmate de ‘herkenning’ vordert, doemen herinneringen op, zo ook het ‘ongeboren kind’, de onvervulde wens:
Ze mocht een schuilplaats
maar daar zocht zij niet.
Ze glimlachte naar mijn dood
Maar ook naarmate de herkenning van de dood zich realiseert, wint het leven veld. Het benaderen van de dood is er meteen ook de bezwering van. Door ‘de gast’ te leren kennen, kan de dichter diens macht bedwingen, hem a.h.w. de macht over het leven ontnemen. Het kreëren zelf, i.c. van poëzie is een daad van verwekken, van leven geven. Aldus is voor Jan Vercammen het zoeken naar de gedaante van zijn dood een trachten om het leven sterker te maken.
De bundel, hoewel de gedichten niet bepaald in die volgorde ontstonden, beschrijft de bouw van het huis, het ‘Schaepstick’, vanaf het heien van de palen tot de voltooiing. En telkens weer gaat Jan Vercammen op eksploratie in de materialen van het huis, daarna in de vertrekken waaruit het huis bestaat, vervolgens in alles wat het huis omringt: de natuur, de planten (tuin en veld), de dieren. In feite gaat de eksploratie naar de dood uit van het levenloze om bij het leven te eindigen. Een overwinning behalen op de dood, dàt is de ware grond van het zoeken naar een herkenning. Wil men de dood leren kennen, dan moet men eerst het leven onderzoeken. En dat vergt ontegensprekelijk een opdiepen van het verleden, vandaar die talrijke associaties. De bundel is ook een boodschap van de dichter aan de mens, een handleiding om de vrees voor ‘de onbekende’, ‘de gast’ af te werpen, sterker nog, de tijdloze te overwinnen. En die overwinning kan men slechts behalen door een punt te zetten achter de lange weg, waarlangs geen ‘huis ten halven’ staat. Het ‘huis ten einde’ moet de mens zelf bouwen, zelf vullen met leven en levende dingen, om tot een rust te kunnen komen. De dichter is een magiër, want hij bezit een wapen, dat velen onthouden is: het woord en de kunst om het te gebruiken. Jan Vercammen is - ik zei het reeds - wellicht dé ‘dichter ten einde’ in onze poëzieliteratuur. Hij is een man met een gevoel voor beeld, taal, muziek, een dichter die dromen tot realiteit voert en de realiteit weet te kristalliseren tot een eeuwigheid.
Zelf heeft hij de dood overwonnen. Hoevelen zullen het hem nadoen? Slechts weinigen bezitten de magie van het woord als de druïden van de oude Germanen, en onder die weinigen kennen slechts enkelen de runen. Als hogepriester van het woord licht Jan Vercammen in het laatste gedicht van de bundel een tip van de sluier op:
Van het hiernamaals
Eens overviel ons het gevaar
het hiernamaals te herkennen in
maar met jong mos bewassen.
Maar verdovend was de geur van
verteerde regens en het mos
verborg zijn melaatsheid niet meer.
Gij moet dus in mij de dode zien
die na mij nog de gesloopte ruimte
verlaat. En vorm een woord
alzuiver van verdriet met
ontspannen lippen en tong
Weerhoud het woord niet als
onaantastend licht een graf
doorschijnend. Het houdt niet op
tot mijn as geen herinnering
Maar het obscure koren uit
een Egyptisch koningsgraf
Het huis is afgebouwd, de dood herkend. Uit de dood ontspruit nieuw leven!
Bert Leyns, Gent
J. Vercammen: Het huis ten einde, Orion-Desclée De Brouwer, Brugge, 1971.