den de antwoorden haar niet altijd bevredigen. Na het gesprek over
Het reservaat leek een pauze dan ook geschikt. Uitstel betekent in zulke zaken echter meestal afstel en het zou me niet verwonderen, indien de gesprekspartners elkaar niet meer mochten vinden rond
De paardevleeseters, Golden Ophelia, Het ledikant van Lady Cant, enzovoort. Wetenswaardige informatie over Ruyslinck, hoe moeizaam ook losgewoeld, blijft daarom wellicht verborgen liggen. Men kan het betreuren, al heb ik de indruk dat er na de vele peilingen met de bandrekorder als stille getuige niet zo veel meer van de ‘eindeloos gecompliceerde wezensstructuur’, zoals Lieve Scheer haar gesprekspartner noemt, naar boven zou komen. De stof is waarschijnlijk in de vorm van het gesprek opgebrand. Precies deze gespreks-
vorm heeft me in de
Röntgens het meest geboeid. Lieve Scheer heeft haar grondige onderlegdheid in de psychoanalyse (vooral de Freudiaanse) aangedragen in de gesprekken. Daardoor komen de
Röntgens op een ander niveau te liggen dan in de meeste auteursinterviews, die tegenwoordig schering en inslag
zijn, het geval is. Historiografisch detailwerk of zelfs de bewuste ‘bedoelingen’ van Ruyslinck interesseren haar niet op de eerste plaats. Zij wil informatie van een ander allooi, in een andere, diepere laag. Als Ruyslinck bij voorbeeld een ‘technische’, overigens aanvaardbare uitleg geeft over een struktuurelement in
Wierook en tranen, is de ondervrager niet voldaan en haakt aldus in: ‘Maar daarmee hebben we nog altijd niet de emotionele bron voor dit alles gevonden in de ziel van Ruyslinck’ (67). Die emotionele bronnen, beter gezegd: de voorbewuste lagen in de psyche van Ruyslinck wil zij in haar Freudiaans vizier krijgen. Gaat het over een verhaal uit
De madonna met de buil, dan wil zij weer onder Ruyslincks antwoord graven en ‘bepaalde psychologisch-symbolische schablonen’ blootleggen (80), d.w.z. schablonen die zij binnen de psychoanalytische koordinaten zou kunnen inpassen. Het debat met Ruyslinck dreigt volgens haar in ‘bijkomstigheden’ (89) te verzanden, zolang zij niet doorstoten naar de ‘voorbewuste belevenissen’ waarmee ze hem tegen heug en meug wil konfronteren. Ze brengt er Oedipus, de kindfaze, de ‘inworteling in die algemeen menselijke
maar voorbewuste belevenissen’ bij te pas, die volgens haar degelijke hermeneutische sleutels kunnen opleveren.
De konfrontatie van deze hermeneutische apparatuur van de interviewer met het ongeloof, de weerstanden en af en toe de onwil van de geïnterviewde maakt de Röntgens tot een boeiend steekspel. Lieve Scheer, die waarschijnlijk ten gerieve van Ruyslinck zelf al heel wat moest toelichten, moet ook voor de lezer sommige vragen vrij uitvoerig formuleren - en het koddige is dat Ruyslinck daar soms een ultrakorte repliek op geeft, zoals ‘Aha, zit dat zo?’ (90), na een interpretatie van De stemmer als ‘weergave van alle angsten en fantasmen die men als kind heeft gehad’. Het feit dat zij in haar voorwoord spreekt van ‘voetklemmetjes en strikvraagjes’, geeft te verstaan dat Ruyslinck zich wel eens ‘betrapt’ voelde of z'n weerstanden scherper stelde. Vooral omdat hij de Freudiaanse modellen blijkbaar niet als het alfa en omega van de zielkunde en evenmin van de literaire kritiek beschouwt. Deze opvatting van het voorbewuste leven blijkt voor hem te hypotetisch te zijn, en het aandeel van de gissing in de interpretatie daarom te groot. Symptomen van z'n weerstand liggen over het hele interviewboek verspreid. In verband met De ontaarde slapers merkt hij nog onschuldig op: ‘Aan die mogelijkheid heb ik nooit gedacht, maar als je ze eruit kunt halen, zit ze er ook in’ (48). Elders laat hij vagelijk iets los dat volgens de interviewer ‘een beetje een antwoord op (de) eigenlijke vraag’ lijkt (78) of dat aantoont dat hij de ‘vraag blijkbaar niet goed begrepen’ had (113)...
En als de interviewer zelf een afwijkende uitleg voorstelt: ‘Zie je wel, je ziet het weer anders. Je wil me voortdurend tegenspreken’ (80). Kortsluitingen zijn op de duur onvermijdelijk en Ruyslinck moet zeggen dat z'n gesprekspartner het verhaal De stemmer ‘een andere dimensie’ geeft en ‘vervalst’ (88). Amusant klinkt de opmerking van Lieve Scheer tegen het eind van de gesprekken in verband met Het reservaat, waarin Ruyslinck iets van z'n eigen weerzin tegenover de professionele nieuwsgierigheid van interviewers zou hebben uitgedrukt (176). In die kontekst geeft Ruyslinck ten slotte toe dat