beeld hem in de steek en zocht hij op de overeenkomstige plaats in de Tibeert-episode (F1131) naar een oplossing, die hem een lastig rijm oplevert:
571 ...ghi houd (!) u spod
Maar hij kan het ook beter: 588 lamfreit een dorper wont hier bi is stilistisch en ritmisch een enorme verbetering van de versie van A en F. Of komt die winst op rekening van zijn legger?
Doe was B blide en ghelove
mag men bij het ontbreken van de volgende regel geen oordeel vellen.
Fragment 2 loopt van F 814
Hi riep siet edele prochiane
Ghinder vliet vrouwe julocke
tot en met 875. Het geciteerde vliet komt in plaats van het dubieuze vloot uit de teksten op perkament. Vers 840 en volgende vallen hs F bij door te spreken over Bruuns rode baard.
Vort vloecte hi dat felle dier
den onghetrouwen R-naerde
diene met sinen roeden baerde
so diepe indie eeke dede crupen
Dat hoeft niet in tegenspraak te zijn met de naam en de pelskleur van de beer. Het gaat over het moment dat Bruun in zijn val kruipt, maar de refleksie vindt plaats als hij het bloederige resultaat aan zijn kop ervaren heeft.
Met het derde fragment verlaten we het honingavontuur: 940-1006 waarna 1009 volgt, vermoedelijk als de eerste regel van een omzetting zoals de afschrijver zich die wel meer veroorlooft. In dit stuk over Bruuns afgang en de opdracht aan de kater Tibeert ontbreken juist 956-960 waarin de komische evokatie van de achterwaartse gang van de bode ‘over sine hamen’ en ‘over sinen staert’. Twee geïnterpoleerde verzen die we nog niet uit andere bronnen kenden, kunnen, stoplap als ze lijken, dat niet goed maken. De tekst op de keerzijde van dit blaadje is grotendeels onleesbaar door vochtinwerking.
Deel vier (1455-1482 en 1485-1513) schildert de lekebiecht vanaf het tweede biechtpuntje tot en met de aanvang van het Ysengrimverhaal dat speelt op het Vlaamse landgoed dat aan de abdij van Vermendois behoorde. Op de overgang van de ene naar de andere zijde zijn regels weggesneden, zodat ‘elmare’ slechts één keer vermeld wordt.
Ook fragment vijf (1696-1730; 1733-1754) heeft twee verzen die we nog niet uit de volledige afschriften kenden:
so dicken sach R over rugghe
weder daer die hoenre ghinghe
hine conste hem selven niet bedwinghe
hine moest siere seden pleghen
syn (?) waen hevet mi bedreghen
hadde Grimbeert niet ghesiin vor oeghen
hine hadde siere naturen gheploghen
Grimbeert marcte al desen//
ende sprac onreine... (onleesbaar)
here quaet dat u die oghe so ommegaet
(Voor 1719 vgl. A; 1720 vgl. F1722; daarna volgen de twee nieuwe verzen; 1723a vgl. F 1723, einde van deze zijde; de twee overgebleven regels staan niet in F, vgl. wel A.)
De passage is natuurlijk korrupt in zoverre dat het prachtige beeld dat de kop zonder vos nog wel in een kippetje had willen bijten, ontbreekt. 1720 is raadselachtig en 1722 varieert 1719 om het in het voorbeeld niet te ontcijferen maar wel te tellen aantal regels te halen. Maar helemaal heeft de schrijver zijn hoofd niet verloren. Hij heeft de motievenreeks rond het zien, de ogen en het blind maken (welpen, wolf, beer en kater en figuurlijk Nobel) deksels goed door gehad en hier gebruikt in wat we maar 1721 zullen noemen. In de veel te lange regel 1723c aksentueert hij met het trefwoord ‘quaet’ de rolverwisseling tussen biechtvader en penitent: (1724)
R antwoorde ghi doet quaet
dat ghi miin herte dus verseert
ende mine bedinghe distobeert
laet mi segghen ii pater nostre
der hoenre zielen van den cloestre
Fragment 6 is een deel van de openbare biecht waarin de vos schapen telt en de koning op Ermanrics schat bindt (globaal 2062-2123). Die schapen plaatst de H-kopiist als eerste terecht ‘int velt’ (2067). Vers 2090 dat in F rijmloos in de lucht hangt en waarvoor in A twee verzen staan, ontbreekt hier. Daar heeft het mes van de binder geen schuld aan. De voorzijde eindigt immers: (2089, 92, 91)
dat wi bejagheden was ghemeine
als ysengrim bejaghede 1 calf
ne mochtic miin deel niet hebben half
Zulke omzettingen hebben we al eerder opgemerkt. F 2080
Bi belsele onder enen boem luidt nu:
hi hellede mi onder eenen boem
Sommige deskundigen zien hierin een verschrijving voor ‘hi helsele mi’ (hij omhelsde me). Dat is onwaarschijnlijk. Dan zou een proto-H ‘bi belsele’ voor een korrupte plaats of voor een krachtterm aangezien hebben, en de H-schrijver bovendien nog een schrijffout gemaakt hebben. Ik zou willen kiezen voor ‘aanklampen’ (enen helden).
In de handschriftgeschiedenis moet H zonder twijfel nader aan F verwant zijn. Zo sluit het zich aan bij F in de behandeling van eigennamen: steeds Ysengrim