Ons Erfdeel. Jaargang 15
(1972)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermdvlaamse bewegingF.A. Snellaert, 100 jaar geleden gestorven.Lange tijd is Snellaert een verwaarloosde figuur geweest. Pas in 1942 heeft Jaak van Bergen in zijn licentiaatsverhandelingGa naar eindnoot(1) aandacht gevraagd voor deze Vlaamse voorman uit de negentiende eeuw. Nu is Snellaert het centrum van een klein getal onderzoekers en is de studie van Dr. Ada DeprezGa naar eindnoot(2) een gebeurtenis voor de kring van geïnteresseerden.
Tot voor kort leek het erop, dat eenieder de behoefte had voorbij te gaan aan de strijdbaarheid van deze Vlaams-bewogene ter wille van een epische verdichting rondom Willems, Conscience, Van Duyse e.a. Wanneer evenwel het huidige onderzoek wordt uitgebreid, dan zal het mij niet verbazen, dat onder meer de glans rondom Willems en de algemene verering voor Willems zal afnemen ten gunste van het veel sprekender optreden van Snellaert, die naar mijn idee aan het begin staat van de werkelijke Vlaamse Beweging; Willems immers dook in zijn studeerkamer, toen Snellaert op de barrikade verscheen. Maar laat ik mij niet bezondigen aan suggereren en eerbied hebben voor het feit als feit. Zelfstandig onderzoek heeft mij de middelen gegeven tot een rekonstruktie van Snellaerts leven. Ferdinand-Augustijn Snellaert werd te Kortrijk geboren op 21 juli 1809 als tweede en - door het vroegtijdig sterven van de eerstgeborene - weldra oudste zoon van Willem Snellaert en Maria Monteyne. Over de vroegste jeugd van Ferdinand is niet meer bekend dan dat na hem twee meisjes en twee jongens geboren worden in hun huis aan de Papestraat 17, waarin zijn ouders de kost verdienen met de verkoop van vis. Opgemerkt dient evenwel, dat Ferdinand geboren werd terwijl Frankrijk de skepter zwaaide, hetgeen van invloed geweest moet zijn op de ontwikkeling van de latere flamingant. In 1823 vangt zijn middelbare schooltijd aan, aan het Kortrijks kollege. Van belang is dan, dat de progressieve taalwetten van koning Willem I van 1819 en 1822 doorgevoerd worden, zodat Ferdinand in het Nederduits onderwezen wordt en wel van het begin af aanGa naar eindnoot(3). Hij toont een goede aanleg en interesse voor de Nederlandse Taal- en Letterkunde, hetgeen later zal blijken uit zijn briefwisseling met vroegere kollege-makkers Doornaert en d'Haene; tevens komt dat tot uiting in het certifikaat dat hem werd meegegeven met Pasen 1827, toen hij het kollege verliet, om niet erg duidelijke redenenGa naar eindnoot(4). Vast staat dat zijn moeder op 10-1-'26 stierf en dat zijn vader datzelfde jaar nog (18-10-'26) hertrouwde met Coleta Affenaer. Daarnaast is bekend, dat Ferdinand de kursusjaren 1827-1829 te Utrecht verblijft als leerling van onder meer J.F. Kerst aan de Rijksmilitaire Geneesheelkundige school, alwaar hij het diploma gezondheidsofficier behaalt. Redenen voor het plotseling verlaten van het Kortrijks college en de vestiging te Utrecht zijn slechts te gissenGa naar eindnoot(5). Als officier van gezondheid is hij eerst werkzaam te Middelburg en vervolgens, ook aan Noordnederlandse zijde, te Antwerpen tijdens de Omwenteling, daarna te Lith en tenslotte te MaastrichtGa naar eindnoot(6). December 1834 zet hij zijn handtekening als inschrijver aan de universiteit te GentGa naar eindnoot(7), terwijl hij pas in juni 1835 ontslag krijgt uit de Nederlandse militaire dienst. Augustus 1836 behaalt hij de kandidatuur in de medicijnen ‘avec distinction’, terwijl hij tevoren, vóór de inschrijving 1835-1836 reeds ‘candidat en science’ is. Augustus 1837 slaagt hij voor de twee vereiste doktoraaleksamens en mag hij zich doctor in de geneeskunde noemen. In die hoedanigheid vestigt hij zich begin maart 1838 te Gent en bouwt aldaar een praktijk op, die veel eenvoudige patiënten trekt. Naast zijn belangstelling voor de zieke mens, raakt hij al snel bekend en bevriend met schrijvers en dichters, die te Gent hun domicilie hebben. Onmiddellijk na zijn Noordnederlandse tijd komt hij in kontakt met Blommaert, Serrure, Willems, Rens en anderen. In dit gezelschap moet hij zich thuis gevoeld hebben, want samen met hen wordt in 1836 de maatschappij ‘De tael is gansch het volk’ opgericht en wordt de aloude Gazette van Gent (1667) het orgaan voor hun kreativiteit en kritiek, via de onregelmatig verschijnende ‘Bydragen’ bij deze krantGa naar eindnoot(8). Wanneer Willems dan in 1837 zijn Belgisch Museum begint, is Snel- | |
[pagina 143]
| |
laert zo'n kundig medewerker, dat het niet vreemd is, dat hij de laatste jaargang (1846) van dit tijdschrift voor de oude letteren en geschiedenis, na de dood van Willems, voltooit.
Een dergelijke situatie laat zich ook zien bij de Oude Vlaemsche Liederen, waaraan Willems begonnen was, maar waarvan de uiteindelijke redaktie te danken is aan de meest werklustige van de Gentse groep, Dr. F.A. SnellaertGa naar eindnoot(9). Dat deze als vriend en huisarts van Willems diens dood konstateert, diens begrafenis regelt, diens levensschets samenstelt en tevens een van de oprichters wordt van het Willemsfonds in 1851, geeft alles bijeen voldoende weer, hoe snel Snellaert de hoofdman wordt van de Gentse flamingantische groep.
Snellaerts historische belangstelling krijgt duidelijk gestalte in zijn Verhandeling over de Nederlandsche Dichtkunst in België, sedert hare eerste opkomst tot aen de dood van Albert en Isabella en daarvoor wordt hij geeerd door de Koninklijke Academie te Brussel in mei 1838. Pas na het volbrengen van dit werk in het ouderlijk huis te Kortrijk, vestigt hij zich in Gent samen met zijn twee zusters en zijn tweede moeder, die 18 december 1837 weduwe was geworden tengevolge van een noodlottig ongeval van vader Snellaert.
Over het tijdschrift van Willems is Snellaert al gauw niet meer entoesiast en hij schrijft dan ook in de tweede jaargang van De Bijdragen: ‘Wij verhopen dat het volgend nummer niet zo uitsluitend voor geleerden zal bestemd wezen’. Deze zin voor realiteit roept om een oplossing en het volk wordt bedacht en redelijk tevreden gesteld met het Kunst- en Letterblad, dat Snellaert van 1840 tot en met 1843 te Gent redigeert. In 1839 was het slotverdrag met Noord-Nederland in verband met de afscheiding van 1830 tot stand gekomen en van dat moment af wordt de strijd voor het behoud van eigen volkskarakter en taal in Vlaanderen een openbare zaak. Blommaert en Snellaert stellen de tekst op van het Vlaemsch petitionnement van 1840, waarin zij de meest dringende Vlaamse grieven in woorden vervatten en voor hun eisen aan de regering meer dan honderdduizend handtekeningen verzamelenGa naar eindnoot(10). Deze petitie-beweging is te beschouwen als de eerste systematische verzameling van alle beschikbare krachten en hoewel het daadwerkelijk resultaat niet meer was dan ‘een echte begrafenis’ door de Minister van Binnenlandse Zaken, werd de belangstelling voor de Vlaamse zaak van dat moment af algemeen. Wilde een beweging, die veel met de taal te maken had, ooit slagen, dan was eenparigheid van spelling een zaak, die onmiddellijk om een oplossing vroeg. Over eendracht en tweedracht inzake dit vraagstuk, handelt Snellaerts ‘Taelcongres en Vlaemsch feest’, dat in 1841 in Gent plaats vond en waarbij zijn beoogde spellingaansluiting bij het Noorden slechts ten dele sukses had. Na het beëindigen van zijn loopbaan als hoofdredakteur-kritikus van zijn Kunst- en Letterblad, maakt Snellaert een dialektstudie van de Kortrijkse tongval in 1844 en laat hij vervolgens eenmaal uiterst duidelijk zijn opvattingen de vrije loop in de brochure Wael en Vlaming van 1846, afgedrukt in de laatste jaargang van het Belgisch Museum, dat hij direct een eigentijds aksent geeft na de nog onverwachte en vroege dood van Willems. Uit kontakt met Jonckbloet in 1847 ontstaat bij Snellaert de gedachte aan de wenselijkheid van een Nederlands kongres, waarbij Noord en Zuid weer samenkomen. Als voorzitter van de regelingskommissie houdt de schepper van de eerste van deze kongressen de openingsrede, waaruit ten overvloede zijn vast geloof aan de Grootnederlandse taal- en stamverbondenheid blijkt.
Nog vóór dat kongres van 26 augustus 1849 wordt Snellaert tot ridder in de Leopoldsorde benoemd. Een zelfde soort onderscheiding ontvangt hij in september 1851 van Noordnederlandse zijde, wanneer hij geridderd wordt in de orde van de Nederlandse Leeuw, terwijl hij tevoren vanwege zijn aandeel aan de Tiendaagse Veldtocht (1831) door laatstgenoemde regering gedekoreerd was met het Metalen Kruis. Nog eenmaal zal hij officieel geëerd worden; voor moed en zelfopoffering bij verschillende cholera-epidemieën, die Vlaanderen in die tijd teisteren, wordt hem een dekoratie vierde klas aangeboden in 1867, welke hij gemotiveerd weigert. Meer genoegen zal hij beleefd hebben aan de spontane hulde, die zijn patiënten hem op 8 maart 1863 bereidden bij zijn zilveren ambtsjubileum.
Baanbrekend werk verricht onze Gentse dokter op het gebied van de bibliografie. In 1851 komt er van zijn hand een Vlaemsche bibliografie of lyst der nederduitsche boeken in Belgie sedert 1830 uitgegeven, waarmee hij zijn volk de weg wijst naar vindplaatsen van eigen scheppingen. Met een dergelijk doel, nl. om boeken bereikbaar te maken voor de ‘common reader’, had hij reeds in 1842 een Nederduitsche volksbibliotheek gesticht en heeft | |
[pagina 144]
| |
hij zijn leven lang oudere teksten uitgegeven of bewerkt. Naast deze passieve kreativiteit heeft Snellaert hoegenaamd geen zuiver oorspronkelijk werk geleverd. Immers ook zijn voordrachten, literatuurgeschiedenissen, liedboeken en juryrapporten zijn enkel uitingen van een wil tot volksopvoeding, waarbij hij met oog en oor openstaat voor wat anderen aan kreatief vermogen bezitten. Dat deze geleerde een ruimere plaats in de kultuurgeschiedenis verdient dan hem tot heden gegund is, vindt zijn oorzaak juist in het Vlaanderen van 1840 en daarna, dat tot kultureel zelfbesef komt, waarbij hij de rol van organisator en wegwijzer keer op keer vervult. Op zijn instigatie ook wordt de oude roem van Maerlant, Boendale en Van Aken weer naar boven gehaald; niet enkel door middel van redevoeringen, maar vooral door daadwerkelijke studie, niet in het minst door hem zelf. Nauwelijks heeft hij een plaats veroverd in de Koninklijke Academie begin 1847, of hij wijst zijn verfranste kollega's in dat kollege van wetenschap erop, dat Vlaanderen een achterstand heeft in sociaal en kultureel opzicht, omdat het nog bijna kansloos is geweest, sinds het bestuur uitheems was geworden, veel eeuwen terug. Op politiek terrein vinden we diezelfde Snellaert, die - pragmatikus als hij is - de Vlamingen voortdurend voor ogen houdt, dat slechts eensgezindheid overwinnen doet. Zijn bedoelingen op kultuurhistorisch gebied zullen slagen, op politiek terrein zal hij, ondanks zich zelf, een outcast worden. Was hij in oktober 1857 nog een geschikte rapporteur van de kommissie van Vlaamse grieven, vanaf 1861 worden de partijtwisten zo veelvuldig, dat zijn rechtdoor-zee-denken verdacht gemaakt en gehekeld wordt. Dan ook zal het Willemsfonds zijn voorzitter (1855-1862) uitstoten en zal deze stichting geleid gaan worden door de radikaal-liberaal Julius Vuylsteke. In 1870 wordt Snellaert voor het eerst door een hartaanval getroffen. Spanning, teleurstelling en gebrek aan rust slopen deze wilskrachtige werker, nog voordat een eerste sukses op taalgebied wettelijk wordtGa naar eindnoot(11). Zijn vitale felheid kwam voor het laatst in 1865 aan het licht in een brochure Over den toestand van het Nederlandsch in Belgie. Daarna bezorgde hij nog enige levensberichten over vóór hem ontslapen Vlaamse vechters. In 1869 verschijnt Nederlandsche gedigten uit de veertiende eeuw, voorzien van vele bladzijden kritisch kommentaar. In tijdschriften, noch in de Eendracht, die hij hielp oprichten in 1846, noch in het Nederduitsch Letterkundig Jaerboekje van Frans Rens, vinden wij die laatste jaren zijn scherpe pen terug als het over Vlaams onrecht of slechte literatuur gaat. Edelmoedig blijft hij wel, tot het einde. In april 1872 sterkt hij, als enige niet-verwant, Serrure op diens laatste ziekbed, terwijl het juist Serrure was, die de geschiedenis der letteren doceerde aan de Gentse Hogeschool vanaf 1854, een post, waarnaar Snellaert vanaf 1847 hunkerdeGa naar eindnoot(12). Dat doel zal er zeker toe hebben bijgedragen, dat Snellaert in de jaren 1847-1854 het meest veelzijdig zijn vele kapaciteiten heeft aangesproken. Het basiswerk uit die jaren wordt tussen 1860-1869 vervolledigd.
De dood overviel hem op 3 juli 1872. Nadat zijn biograaf Hendrik Conscience hem zowel aan de groeve als in de Belgische Academie had gehuldigd en nadat zijn stoffelijke resten op het Campo Santo waren geborgen, zijn er vrij veel lovende redevoeringen over Snellaerts kwaliteiten gehouden. De meeste eer werd de ‘overtuigde, onplooibare Vlaming’ evenwel verleend door de twee Snellaertkringen van Gent en van KortrijkGa naar eindnoot(13), waarbij de Gentse letterkundige kring een vers van deze ongehuwde Vlaamse strijder in het vaan voerde te weten: ‘Eigen spraek is d'echte tolk’.
Drs. Fr. Litmaath Arruba, Nederlandse Antillen |
|