wij met Nederland het gemeenschappelijk erfgoed te bewaren en te verdedigen hebben. Ik sprak reeds vroeger van de akademie welke wij zoeken op te richten.
Inspanningen moeten worden verricht en ik verheug mij erover dat wij op 23 mei een nieuw kultureel topoverleg hebben, met Nederland om juist de uitstraling van de Nederlandse kultuur in het buitenland steeds sterker gemeenschappelijk te doen, zodanig dat het gemeenschappelijk erfgoed als een gemeenschappelijk patrimonium verschijnt en de wereld, onze eigen kultuur beter kan waarderen en kennen.’
Wat mag die twee bladzijden over het internationaal kultureel beleid zo verijld hebben?
Moeten de bevoegdheidsgrenzen en de overlegkanalen tussen het Ministerie van Nederlandse Kultuur en het Ministerie van Buitenlandse Zaken voor deze materie nog nauwkeurig geregeld worden? Willen sommige partijen de bevoegdheid van het Ministerie van Nederlandse Kultuur liefst niet te uitgebreid zien? Heeft de Minister rekening willen houden met een tendens om alles wat met autonomie en regionalizering te maken heeft af te remmen en daarom geen slapende honden willen wekken? Of wenst de Minister eerst een uitgebreid dossier ter beschikking te hebben dat de doelstellingen, mogelijkheden, behoeften, en prioriteiten van ons buitenlands kultureel beleid vastlegt?
De uiterste voorzichtigheid die uit het hoofdstukje ‘Internationaal kultureel beleid’ spreekt, heeft toch de verdienste dat ze prikkelend gewerkt heeft op een van de leden van de Kultuurraad. Volksvertegenwoordiger Karel Blanckaert heeft namens de CVP-fraktie een Interessante tussenkomst gehouden waarin hij drie problemen aansneed: 1. Hoe een vernieuwde inhoud te geven aan ons buitenlands kultureel beleid, aangepast aan het feit van de kulturele autonomie, 2. De kulturele samenwerking Nederland-Vlaanderen, 3. Onze kulturele aanwezigheid in Frankrijk, in het biezonder in Noord-Frankrijk.
Ik citeer (voor de volledige tekst, zie: Handelingen van de Cultuurraad voor de Nederlandse Cultuurgemeenschap, Zitting 1971-1972, nr. 5, vergadering van 2 mei 1972) en rezumeer de belangrijkste punten van zijn tussenkomt:
1. Onze bilaterale kulturele akkoorden waren totnogtoe unitair gestruktureerd. Dit kan verholpen worden door afzonderlijk aangegane akkoorden, eventueel geratificeerd door het hele Parlement of door specifieke addenda bij de bestaande akkoorden.
Terzake moeten prioriteiten vastgelegd worden.
Er moet een programma komen van instituten en gezelschappen die voor het uitdragen van de Nederlandse kultuur in het buitenland in aanmerking kunnen komen.
Het hele buitenlandse kultureel beleid moet gedemokratiseerd worden.
Lokale instanties in de grensgebieden moeten een taak kunnen vervullen.
2. Vóór de opsomming van een aantal terreinen waarop Nederland en Vlaanderen tot samenwerking moeten komen, stelde K. Blanckaert de volgende vragen aan de Minister:
‘- Tot in welke mate en op welke wijze is de Regering bereid het bestaan van onze kulturele autonomie in Nederland efficiënt wereldkundig te maken?
- Zijn wij bereid om in opdracht van deze Kultuurraad rechtstreeks onderhandelingen aan te knopen met de Nederlandse Regering? Deze vraag moet eerstdaags een antwoord krijgen.
- Nederland heeft zijn vaste Kommissie van de Tweede Kamer. Zullen wij eveneens een vaste kommissie van de Kultuurraad in het leven roepen? Zullen wij gezamenlijk kunnen vergaderen? Zullen wij bijvoorbeeld zo ver geraken dat wij niet alleen een versterkt uitwisselingsprogramma opbouwen maar ook gezamenlijk kunnen programmeren en zelfs gezamenlijk investeren?’
3. Voorwaarden voor onze kulturele aanwezigheid in Noord-Frankrijk zijn de oprichting van een Maison de la Culture Néerlandaise te Rijsel en de promotie van de leerstoel van ‘maître de conférence associé’ te Rijsel tot volwaardige leerstoel Nederlands.
De tussenkomst van K. Blanckaert is kennelijk goed onthaald door zijn kollega's. Het verslag in de Handelingen vermeldt ‘applaus op alle banken’. In zijn tussenkomst onderstreept Senator Leo Vanackere, voorzitter van het Komitee voor Frans-Vlaanderen, op zijn beurt de betekenis van een Nederlands huis te Rijsel. Het was niet meer mogelijk in deze bijdrage nog melding te maken van het antwoord dat de Minister veertien dagen later verstrekte. Hoe dan ook de hele tussenkomst en de pertinente vragen van Karel Blanckaert vormden een gelukkige aanvulling van het hoofdstukje in de beleidsnota van de Minister.
Erik Vandewalle