wijl de gigantische aantrekkingskracht van een spektakelauteur als Jan Vos door Prof. H. De Leeuwe reeds omstandig werd beschreven. Daarna is het uit en Ben Stroman moet naar de 20e eeuw overwippen om met Herman Heijermans een auteur te ontdekken die niet alleen, in zijn maatschappelijk reliëf en zijn sociale opdracht, in staat is de Nederlandse aktualiteit om te zetten in een herkenbaar-eigen dramaturgie maar er bovendien ook nog in slaagt enige buitenlanders (G. Hauptmann, J.M. Synge) een schrijfmodel toe te schuiven.
Deze namen en strekkingen vertegenwoordigen het drama. Zonder uitgebouwd teater geen drama. Wie de fragmentaire kontinuïteit van deze dramatische produktie poogt te analyseren, ziet achter deze hoogkonjunktuur, in aantal maar vooral in gehalte van deze toneelschrijfkunst, een drukke teaterpraktijk staan. Waar deze kontinuïteit stukvalt, is doorgaans ook een verflauwing van het teaterleven te bemerken. De negatieve aspekten in Stromans stellingen hangen dan ook nauw samen met de labiliteit van het teaterwezen, toen zowel als nu.
Stroman koncentreert zich op sociale hindernissen: het Nederlandse kalvinisme bestrijdt het teater, terwijl het Franse een belangrijke dramatiek bevordert. Nochtans is ook elders (in Duitsland bijv.) de opinie van de Kerk afkerig van het teater, terwijl ze toch niet in staat is de ontwikkeling eeuwig op te houden (datzelfde Duitsland moet dan inderdaad wel tot diep in de 18e eeuw wachten om een georganiseerd teaterwezen te zien ontstaan). Wellicht is daarom de Academie van Coster veel negatiever te waarderen; hij reserveert willens het toneel voor een sociaal-intellektuele bovenlaag. Het verschil met het Latijnse schooldrama, dat ook een klein gehoor bereikte, is evident: de Latinisten schrijven en spelen voor een gesloten kring maar zijn door hun universele vorm in staat bij soortgelijke kringen in binnenen buitenland grote invloed uit te oefenen, terwijl Coster zich provokatief van het volkstoneel wil verwijderen en zich koncentreren op een eenmalig gezelschap. De funktionaliteit van beide verschijnselen is daarom volkomen verschillend. Ondertussen boeten de Rederijkers ook aan betekenis in; niet dat ze met toneelschrijven ophouden, wel dat hun sociaal-politieke funktie afneemt omdat ze ekonomisch minder vertegenwoordigen als kleine neringdoeners midden de snel toenemende welvaart. Stroman beklemtoont heel sterk de afwezigheid van enige hofkultuur; niet die afwezigheid echter is negatief te beoordelen, wel de aanwezigheid van een stadhouderlijk hof dat, vervreemd van het volk (Willem IV, Frederik Hendrik), onverschillig bleef voor de kultuur van dat volk. En zo lopen de diverse krachtlijnen hopeloos samen: de smalle burgerij bouwt zich amper een oorspronkelijke levensstijl op, de regenten maken het klimaat, de strakke richtnormen van Nil Volentibus Arduum laten geen bewegingsruimte; al deze faktoren fnuiken de potentiële ontwikkeling van een Nederlandse toneelletterkunde en ze werken door tot diep in de 18e eeuw. Op het einde van de 19e
eeuw voltrekt zich dan, samenvallend met een internationale tendens, het voorlopig meest definitieve debakel: het teater scheidt zich van de auteur af. De literatuur reserveert zich meer dan ooit te voren de geïsoleerde auteur; het teater zoekt zijn attraktieve konsumptieteksten voortaan zelf uit. Het gevolg is dan nog wel dat de auteur voor het teater komponeren blijft, maar zo vaak zonder enige elementaire teatertechniek. En Stroman snikt tenslotte uit dat in onze 20e eeuw het professionele teater, eindelijk behoorlijk georganiseerd en gesubsidieerd, alle aandacht voor een autochtoon repertoire is kwijt geraakt. De dood in de pot.
Stromans intentie bij het ontwerpen van zijn stellingen is zeker minder somber geweest dan mijn lijstje suggereert. Hij heeft zorgvuldig gespeurd naar mogelijke indikaties voor een historische ontwikkeling die hij zelf ook alleen maar konstateren (en betreuren uiteraard) kan. Het forum is er natuurlijk niet aan toe gekomen ook maar één zinnige konklusie uit dit referaat te halen. Er is wel zout gestrooid op een enkel slakje, maar daarvan sterft het hele signalement niet uit. Het probleem is natuurlijk uitzonderlijk kompleks. De filoloog mag schreeuwen dat het teater op een schandelijke wijze de historische monumenten heeft verwaarloosd en hij heeft gelijk: behalve enkele Vondels, een Hooft, een Bredero, een Huyghens, een Focquenbroch en een Langendijk, raakt niets meer over het voetlicht. Er valt zonder twijfel een boel te ontdekken (T 68 bijv. had Roozenburgh in onderzoek). Deze filoloog heeft anderzijds nog steeds enorm veel te doen. Speelklare tekstuitgaven zijn schaars; teatergeschikt kommentaar is zeldzaam. Een grondige analyse van het drama is ook voor de Nederlanden sedert Worp niet meer gebeurd, en hoeveel valt daar ondertussen niet aan te korrigeren, aan te vullen, te verwerpen?
Het teater is anderzijds niet uitgerust om historische daden van rechtvaardigheid te stellen. De