publikaties na, zoals bijv. zijn monografie over Cornelis de Vos (1933) en zijn overzicht over Een eeuw portret in België (1944) - om resultaten van kunsthistorisch onderzoek mede te delen, al geeft hij meer dan eens blijk van een grote belezenheid op het gebied van de kunstgeschiedenis.
In feite distancieerde Muls zich van de kunsthistorische metodiek toen hij in 1916 of '17 een kort essay over Rubens schreef, dat als volgt aanvangt:
‘Ik ben hier een drietal dagen bezig geweest met het bekijken der rijke verzameling etsen van Rembrandt in de rustige printroom van het British Museum.
De geleerde bestudeerders dezer etsen streven ernaar om ze zoveel mogelijk naar tijdsorde te rangschikken. Het is een prijzenswaardige arbeid, zowel als het fijne naspeuren van het verschil dat er voorkomt in de soms vele staten van elk werk, maar ik vind het overbodig voor het eenvoudig genieten dezer kunst.’
Later heeft hij voor de door hem reeds als ‘prijzenswaardig’ bestempelde kunsthistorische navorsing van de verschillende stadia in het scheppingsproces en het achterhalen van de chronologie van het oeuvre van een kunstenaar stellig meer waardering opgebracht. Maar het ‘eenvoudig genieten van de kunst’ hield toch steeds bij hem de overhand. Zoals Walther Vanbeselaere opmerkte, heeft Jozef Muls nooit ‘de bedoeling gehad uitsluitend wetenschapsmens te worden en als zodanig een plaats te veroveren: hij is boven alles een gevoelsmens, een licht-romantische dwepersnatuur, die het zonder de lektuur van een boek, zonder het zien van schilderijen, maar bovenal, zonder het verwoorden en het mededelen van zijn artistieke ervaringen aan den volke niet leven kan’. Die drang om anderen deelachtig te maken van zijn eigen estetische beleving komt in één zelfde raakvlak samen met zijn geloof in de onvervangbare waarde van de kunst tot de veredeling van de mens.
Tot welke kategorie van de literatuur over kunst zouden wij zijn werk dan wel kunnen rekenen? De Duitse taal beschikt over een term, die moeilijk te vertalen is, en die m.i. op Muls toepasselijk is: de term ‘Kunstschriftsteller’. De Duitsers gebruiken dit woord in verband met auteurs als Julius Meier-Gräfe en Karl Scheffler, die niet in de eerste plaats de bedoeling hadden kunstkritische of kunsthistorische werken te schrijven, maar die, weliswaar gebruikmakend van kunstkritiek en kunsthistorie, er veeleer naar streefden hun persoonlijke ontroering, genieten en beleven van kunst in een literair verantwoorde vorm te verwoorden, meestal ook met de bedoeling hun lezers zo nader tot het kunstwerk en de kunstenaar te brengen.
Met de reeds genoemde Duitse ‘schrijvers over kunst’ heeft Muls ook de grote veelzijdigheid van belangstelling gemeen. Over hoeveel kunstenaars, oude en moderne meesters, heeft hij wel niet geschreven? De estetische nieuwsgierigheid die ten grondslag ligt aan dit eklektisme heeft hem er ook toe gebracht zich in te zetten voor een Servaes, een Gustave van de Woestijne, een Jacob Smits, - om slechts dezen te noemen, - op een ogenblik dat hun artistieke betekenis nog slechts door weinigen werd gezien. Maar ze heeft hem eveneens mooie bladzijden ingegeven over oude meesters, zoals bij voorbeeld voorkomen in zijn essay Memling, de laatgotische droom (1939), dat zeker tot zijn beste werken mag worden gerekend. Die veelzijdige belangstelling ook, samen met zijn aangeboren gave om zijn auditorium door zijn fijnzinnig woord te boeien, maakte trouwens van hem een voortreffelijk docent... ook in de kunstgeschiedenis!
Ik wil mij hier niet verdiepen in de vraag welke van Muls' geschriften over kunst kans heeft om van blijvende waarde te worden beschouwd. Hij zelf maakte zich daar trouwens niet zo druk over: hij schreef wat hij te zeggen had, omdat het hem een behoefte was. Maar op één aspekt van zijn geschriften over kunst zou ik hier willen wijzen, waardoor deze, naar het mij voorkomt, ook in de toekomst zeker opnieuw ter hand zullen worden genomen. Ik bedoel namelijk dat tal van passages uit zijn opstellen over moderne kunst belangrijke bronnen zullen blijken te zijn voor de latere kunstgeschiedschrijving. Hoe paradoksaal dit ook is voor iemand die zich op een bepaald ogenblik van de kunsthistorie als wetenschap distancieerde! Hun waarde als kunsthistorische bron danken die geschriften aan het feit dat Muls in zijn beschouwingen over het werk van levende kunstenaars meestal het relaas van de ontmoetingen die hij met hen heeft gehad, heeft ingelast. Hieruit vernemen wij hoe ze er fysisch uitzagen en welke psychische indruk ze op hem maakten, hoe ze leefden en werkten, hoe hun atelier er uit zag, wat ze hem over hun werk hebben meegedeeld, welke invloeden van hun omgeving dus op hun kunst hebben ingewerkt. Het zijn gegevens die wij zouden missen indien zijn geschriften door een meer zakelijke aanpak