overschreden en zijn kreatief vermogen begon te verminderen.
Uit dit schrijven blijkt dat Ensor reeds gedurende zijn Brusselse Akademiejaren (1877-1880) werd miskend en bespot, omdat hij uiteindelijk weigerde de schoolse diktatuur van de ‘verwijfde’ lijn en de dorre vorm te aanvaarden en zich op de visionaire onmetelijkheid van het licht ging koncentreren. Op dat ogenblik begon hij de bourgeois, die begripsloos op hem neerkeken, te verachten en hij onderstreept dat dit gevoel hem nooit meer helemaal zal verlaten. Gedurende die periode gloeide hij van bewondering voor ‘het uitzonderlijke genie’ van Richard Wagner.
De volgende jaren vond hij bij sommigen (Verhaeren, Edmond Picard, Demolder, Meunier, Smits Mellery) begrip, maar werd hij door anderen totaal afgebroken. De schilder Francia noemde zijn tentoonstelling in de Cercle Artistique (1883)... een schande. Op het Brusselse Salon, in 1884, werden al zijn werken geweigerd. In 1889, - het jaar dat hij ‘De Verbazing van het Masker Wouse’, ‘De Maskers die de Dood ontmoeten’ en ‘De Skeletten die zich willen warmen’ eksposeerde -, evolueerde zijn werkwijze. Met het doel rijke tonaliteiten te verkrijgen, maakte Ensor aanvankelijk gebruik van een gemengd palet. Nadat hij had vastgesteld dat deze manier geen zekerheid bood voor het behoud van het oorspronkelijke koloriet, begon hij te schilderen met zuivere kleuren, zo uit de tube geknepen. Hij zocht opzettelijk hevige effekten. Vooral de maskers moesten vinnig en helder van toets zijn. De maskers bevielen hem ook omdat het publiek, dat hem zo slecht had ontvangen, zich er door gekrenkt gevoelde. Na een beschrijving van ‘De Bekoring van de Heilige Antonius’ werd genoteerd dat de kunstenaar niet veel van de vrouw schijnt te houden, aangezien hij haar altijd onheus bejegende in zijn komposities.
Schrijvend over zichzelf in de derde persoon, stelde Ensor vast dat ‘de kunstenaar zich een volmaakt kolorist getoond heeft in zijn stillevens’. In dezelfde geest wees hij op zijn zéér mooie tekeningen waarin hij, vóór de vijftien jaar oudere Xavier Mellery, trachtte om het leven der dingen weer te geven.
Ensor met Bloemenhoed (1883).
Uiterst gevoelig en ontvankelijk van karakter, werd Ensor geruime tijd aan het weifelen gebracht door de heftige aanvallen van de kritiek. Achteraf bleken ze nuttig, omdat hij de meest tegengestelde werkwijzen aan een nauwkeurige studie onderwierp, om uiteindelijk zijn zoektocht naar het licht verder te zetten. In een opsomming van de schilders die Ensor het meest vereerde, kwam Rembrandt als eerste. Dan noemde hij Goya en Turner, twee meesters bezeten door licht en hartstocht. Daarna kwamen de buitengewone vondsten van Bosch en Bruegel aan de beurt. Tenslotte - en welbewust van de tegenspraak - drukte hij zijn bewondering uit voor een meester van de (door hem zo vaak geminachte) vorm: Ingres.
Nog een andere Ensor-tentoonstelling werd in de buurt van Stuttgart, in de Galerij Schloss Remseck te Neckarrems, gehouden. Naast 56 etsen en 9 schilderijen, was de grote attraktie van deze ekspositie een reeks onuitgegeven brieven, - eveneens in het bezit van Frans Weyler, - door Ensor gericht aan Pol De Mont, met 5 december 1894 als aanvangsdatum. Deze brieven vullen het reeds behandelde schrijven aan. Ter zelfder tijd bevestigen of verduidelijken zij de karakteristieken en de problemen van de Oostendse meester. ‘De lezer van deze brieven,’ stelt L.M.A. Schoonbaert vast in De Standaard, ‘wordt gekonfronteerd met een uiterst angstvallig man, die steeds weer informeerde naar de technische perfektie voor het reproduceren van tekeningen en etsen. Ensor weigerde zelfs bepaalde prenten uit te lenen, omdat de grijsgradaties nooit genoeg tot hun recht konden komen met de bestaande drukprocédés. Een tweede zorg betreft de data. De man die later niet aarzelde werken te antidateren schrijft duidelijk: ‘Prenez pour base les dates des oeuvres, c'est le meilleur à consulter.’
Ook tegenover de openbare opinie en tegenover alles wat over hem werd gezegd en neergepend, was Ensor op zijn hoede. De man die zo ongenadig, vaak met een ontzettende galgenhumor, de comédie humaine aan de kaak stelde, was voortdurend