beeldende kunst
Mokums jonge realisten.
René Berger's trotse Salon des Galeries Pilotes, een van Lausanne's bijdrages aan het artistiek zomergebeuren van Europa, heet volgens de laatste geruchten alweer van het tapijt te zijn verdwenen. Of men is er alleen in retraite gegaan voor de hoognodige kontemplatie van wat dit begrip heden ten dage wel mag inhouden. De merendeels gerenommeerde en eksklusieve kunsthandels, die er hun merendeels dure favorieten voor het establishment kwamen showen, paradeerden er als ‘galerie pilote’ in een revolutionnair pakje, dat nauwelijks bij hen paste, al hadden sommigen in hun beginjaren zo'n rol nog wel gespeeld.
De vraag kon dan ook worden gesteld of de naam zoals zo vaak in de geschiedenis niet was uitgevonden toen het fenomeen zelf al weer was uitgestorven. Aan de ‘heroïsche’ beginjaren van de moderne beeldende kunst, van de impressionisten tot in de jaren twintig, zijn zeker namen verbonden van kunsthandelaren, die zich achter de jonge en nog onbekende kunstenaars plaatsten, hoewel er aan de officiële kunst meer te verdienen viel. Tegenwoordig hebben wij allang het stadium bereikt, waarin het voor een galerie levensnoodzaak is, zeker wanneer zij aan het internationale spel mee wil doen, om hijgend achter het allernieuwste of de jongste ontdekkingen aan te jagen.
Gaan wij er evenwel van uit dat autentieke vernieuwingen ook vandaag het kenmerk hebben, pas langzaam en met weerstand tot een meer officiële erkenning door te dringen, dan zullen wij ook nu de ware galeries pilotes in de kleine onopvallende zijstraten van het kunstbedrijf moeten
Galerij Mokum te Amsterdam.
opzoeken. En dan is er in Nederland geen duidelijker voorbeeld dan
Ga
le
rie Mokum, die deze lente, uiteraard in Amsterdam, het feest viert van haar tienjarig bestaan met een glorieuze tentoonstelling als het overtuigend bewijs van haar historische bijdrage, toen zij tien jaar geleden tegen alle officieel heersende stromingen en opvattingen in begon.
In dat jaar 1962 opende namelijk Dieuwke Bakker, die tevoren al op sociaal gebied had gewerkt en dus ook niet vrij moet zijn van een ‘social worker’-zieltje, een bescheiden galerie aan de Amstel, dichter bij de rosse bars rond het Rembrandtplein dan bij het kunstleven en in een ruimte, die veel weg had van een door waterschade aangetaste, verlaten fietsenstalling. En in die ruimte kwam zij met heel jonge kunstenaars, die zich met opvallende koppigheid niets aantrokken, van wat de officiële wereld na de oorlog aan Cobra-ekspressionisme, aan abstrakte kunst, aan materie-kunst, aan op-art of pop-art te zien had gegeven of te zien gaf. Zij keerden, wat de poorten van de officiële oorden tot voor kort voor hen gesloten hield, terug tot wat naar de uitbeeldingswijze weer een minutieus en gedetailleerd fijnschilderend of dito tekenend realisme was, vaak op heel kleine kabinetformaten, en dat naar de voorstelling zelf weer aansloot bij het surrealistische en fantastische, het groteske en absurde. Daarbij ging het hen duidelijk om een evokatief kommentaar op wat hen, vertegenwoordigers van een nieuwe generatie in dit leven en deze wereld raakte en bewoog, verwonderd, angstig, protesterend, ook wel met humor.
Voor Nederland was dit des te moeilijker te verwerken, omdat een blijvende erkenning van surrealisten, zoals in België, niet bestond, van een echte surrealistische stroming in de historische jaren van twintig en dertig nauwelijks kon worden gesproken en ook de daarmee vergelijkbare ‘magische realisten’ al bij hun leven in de vooroorlogse geschiedenis waren bijgezet. Bovendien was waarschijnlijk in weinig landen zo dogmatisch als in dit land van teologen het kredo verkondigd, als zou de tijd van het schilderij met penseel en verf voorgoed voorbij zijn. En drommels, hier zagen wij dan