van Ministers, of uit eigen beweging, adviezen op betreffende vraagstukken die rechtstreeks verband houden met de werking van de ekonomische unie. Voorstellen van de E.S.R.A. worden dan door het Comité van Ministers via de hoge ambtenaren van de Raad van de Ekonomische Unie doorgespeeld naar de Kommissies van ambtenaren en eksperts uit de drie landen die ze al dan niet in konkrete maatregelen omzetten.)
Dank zij het cijfermateriaal in dit stuk kunnen we voor het eerst vergelijkingen inzake vreemde arbeidskrachten in de drie landen maken.
Het aantal gastarbeiders, afkomstig uit niet-E.E.G.-landen, met inbegrip van de staatlozen, bedroeg in Benelux in 1967 ca. 135.203. Daarvan werkten er 79.315 in België, 52.697 in Nederland en 3.191 in Luxemburg. In 1968 waren er in die beide laatste landen ca. 59.000 (of +12% t.o.v. 1967).
Vergeleken bij het totaal aantal arbeiders in loondienst vormden de aan de sociale zekerheid onderworpen vreemde arbeiders in België ongeveer 6,4%, in Nederland 2,0% en in Luxemburg 15,6% van dit totaal.
In de drie landen is het aantal buitenlandse arbeidskrachten sterk toegenomen sedert 1961. Procentueel was de stijging het sterkst in Nederland (van 41.840 in 1961 naar 92.386 in 1967, d.w.z. + 120,8%), gevolgd door België (van 137.959 in 1961 naar 181.555 in 1967, d.w.z. + 31,6%) en Luxemburg (van 17.175 in 1961 naar 21.659 in 1967, d.w.z. +21,6%).
In België en Nederland komt 83,5% van de totale toename tussen 1961 en 1967 uit vier landen: Spanje, Marokko, Turkije en Griekenland met een netto-immigratie van respektievelijk 31.915, 24.644, 17.364 en 4.687 eenheden. In Luxemburg komen 1.720 immigranten, d.w.z. 38,4% van de totale toename van het aantal buitenlandse arbeidskrachten uit Frankrijk.
In België vormen de Italianen, met 37,5% van het totaal de sterkste groep vreemde arbeidskrachten. Dit percentage zal echter afnemen door de groeiende immigratie van andere nationaliteiten. In Nederland vormen de Belgische arbeiders, door het groot verkeer van grensarbeiders, veruit de grootste groep, namelijk 21,7% in 1968. In Luxemburg vormen Italianen 49% van de gastarbeidersgroep.
De jongste jaren neemt de immigratie sterker toe in Nederland en vooral in Luxemburg, terwijl België nogal afremt. Een Belgisch Koninklijk Besluit van 5 mei 1970 schrijft voor dat er een schriftelijke arbeidsovereenkomst voor de vreemde werknemer moet zijn, zodat hem werk wordt gewaarborgd voor tenminste 12 maanden. Ook in Nederland werd echter niet teruggegrepen naar het ruime toelatingsbeleid van de jaren 1963-1966.
In België probeert men de vreemde arbeiders met hun gezin definitief te doen immigreren. De reiskosten van de gezinnen komen voor 50% ten laste van de Belgische overheid. In Nederland moet de vreemde man één of twee jaren in Nederland gewerkt hebben en nog uitzicht hebben op tenminste één jaar voordat zijn gezin zich bij hem kan komen voegen.
De Ekonomische en Sociale Raad voor Advies suggereert een gezamenlijk optreden in Beneluxverband om tot een gelijkaardig statuut voor de geïmmigreerde werknemers te komen. Een gemeenschappelijk optreden van de Beneluxlanden zou volgens de E.S.R.A. een stimulans kunnen betekenen voor de E.E.G. om de behandeling van het probleem van de immigratie van gastarbeiders in de gemeenschap met bekwame spoed door te voeren.
Deze samenwerking kan o.m. door het op elkaar afstemmen van de bilaterale akkoorden door elk van de Beneluxlanden, het oprichten van aanwervingsbureaus in het buitenland, door koordinatie bij de selektie van kandidaat-emigranten op het gebied van leeftijdskriteria, beroepsbekwaamheid en geneeskundig onderzoek. Voorts door het eenvormig maken van de arbeidsvergunningen, een zekere koördinatie inzake het huisvestingsbeleid, de beroepsvorming en de herscholing. Het Centraal Planbureau Nederland werd belast met het opstellen van een kosten- en lastenanalyse van de immigratie van de buitenlandse arbeidskrachten van het standpunt van het land ven tewerkstelling bekeken. Die studie zou tot het hele Beneluxgebied kunnen worden uitgebreid.
Dit advies werd uitgebracht op verzoek van het Comité van Ministers. Het verzoek was ingegeven door het verlangen van de regeringen om meer dan in het verleden tot een koördinatie van het sociaal beleid in de drie landen te komen. Aldus tracht men een algemeen inzicht te verkrijgen in de socio-ekonomische gegevens waarop een dergelijk beleid moet stoelen.
Sinds het uitbrengen van dit advies vinden er alvast raadplegingen tussen de Beneluxlanden plaats voor het afsluiten van immigratieakkoorden.
Joris de Deurwaerder