Ons Erfdeel. Jaargang 15
(1972)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermdJ.T. Grein en L. Krinkels.Als kritikus, als organisator (vooral van The Independent Theatre Society in 1891 te Londen, in welke gesloten vereniging Ibsen werd geïntroduceerd en G.B. Shaw zijn eerste stuk Widowers' Houses opgevoerd zag), als (niet erg gelukkig) toneelauteur en als internationaal impressarlo voor het Angelsaksische drama, heeft de te Amsterdam geboren, tot Brit genaturaliseerde Jacob (Jack) Thomas Grein zich teater-historisch onsterfelijk gemaakt. Als hij zich in 1921 te Antwerpen ophoudt om er zijn Britse vrienden-auteurs op het vasteland te verkopen, noteert N.H.G. Schoonderwoerd, die aan deze belangrijke figuur een mooie monografie heeft gewijd, (uiterst korrekt in de hoofdlijnen, soms wat slordig met details): ‘Grein seemed to have lost touch with most of his Belgian friends from his early years in Antwerp’Ga naar eindnoot(1). Dat hij duidelijk niet alleen het jaar 1921 op het oog heeft, bewijst de toevoeging: ‘Among the extensive collection of letters, papers and manuscripts of Louis Krinkels (1862-1921), Grein's closest friend in Antwerp, there is not a single reference to Grein’. Deze stelligheid valt te betwisten; er zijn een aantal bewijzen te vinden dat de relatie tussen Grein en Krinkels is blijven bestaan.
De vriendschap tussen J.T. Grein en L. Krinkels dateert van 1880 of 1881. Grein was naar Antwerpen afgezakt om er in de leer te gaan bij zijn oom Fritz, die in deze stad een handelskantoor dreef. Deze overkomst valt op het einde van 1879 of bij het begin van 1880; hij zal te Antwerpen blijven tot eind 1881. Op het kantoor van Fritz Grein werkt ook een jonge bediende, Louis (soms ook Lodewijk) Krinkels. Zij leren elkaar beter kennen, omdat ze allebei van het teater houden. Vrij vlug werken ze allebei mee, als korrespondenten te Antwerpen, aan een Amsterdams weekblad Eloquentia, een teatermagazine; van jaargang 1, nummer 16 (23 juli 1881) af komt er een ‘Vlaamsche Kroniek’. Na zijn terugkeer naar Nederland eind 1881, zal J.T. Grein in Zuid-Nederland blijven meewerken; als handelsvertegenwoordiger te Londen van eind februari 1885 af, zal hij over toneel publiceren, ook in Zuid-Nederland. En telkens blijkt L. Krinkels in de buurt van de publicerende organen te zijn.
In de 12e jaargang (1882) van De Vlaamsche Kunstbode staan drie opstellen van Grein afgedrukt; het 1e, blz. 86-87 is gesigneerd Jac. Grein, het 2e (duidelijk fout gedrukt) blz. 181-182 Jac. P. Grein, het 3e, blz. 329-331 Jac. T. Grein. Deze drie bijdragen, alle reeds vooraf verschenen in Eloquentia, hebben alle dezelfde hoofding: Uit de Amstelstad. Het zijn vrij tamme berichten over het lopende teaterseizoen, waarin hij de premièrevertoningen verhaalt, wat nietszeggend over de dramatische betekenis van de opgevoerde stukken badineert maar nogal wijsneuzig en vroegrijp de sterakteurs door de mangel haalt. Ook gastvoorstellingen verslaat hij en zijn kommentaar bij Ernst Possart poseert met een teatrale ervaring die hij onmogelijk op zijn leeftijd bezitten kan.
Hoe komt J.T. Grein in De Vlaamsche Kunstbode terecht? Er zijn inderdaad geen objektieve argumenten te vinden, maar met enige rekonstruktie is de kronkellijn toch wel te tekenen. Mederedakteur van dit tijdschrift is immers de Antwerpse toneelauteur en -kritikus Edward Van Bergen (1853-1929), van wie L. Krinkels zijn leven lang de vriend en medewerker is geweest. Aangezien L. Krinkels in 1882 nog niet zelfstandig tot het uitgeven van teaterweekbladen is gekomen, lijkt het me aannemelijk dat hij zijn trouwe kompaan van bij oom Fritz heeft willen honoreren met een vaste korrespondentie, ook al valt de regelmaat van de opstellen nu niet zo erg zorgvuldig uit.
J.T. Grein heeft het in Nederland ondertussen zo druk dat hij niet tot verdere medewerking komt. Slechts in de 25e jaargang (1895) verschijnt er op blz. 435 een bericht dat (nogmaals foutief gedrukt als) I. Grein het toneelstuk van N. de Tière, Vorstenplicht, in het Engels heeft vertaald en dat door zijn toedoen dit werkje eerlang in Groot-Brittannië zal worden opgevoerd. V. D'HondtGa naar eindnoot(2) vermeldt deze vertaling niet in zijn nochtans uitgebreide lijst. Gesteld dat de informatie van De Vlaamsche | |
[pagina 123]
| |
Kunstbode juist is, is mij enige druk van deze vertaling onbekend en evenmin is iets terug te vinden over een werkelijke opvoering.
In 1890 verschijnt er te Antwerpen een weekblad, Ons Tooneel. De redaktie bestaat uit L. Krinkels, E. de Bom en A. Vermeylen. In het 2e nummer (21 september 1890) staat een artikel afgedrukt van (fataal) J.J. Grein, Over het zedelijk verval van het moderne Fransche tooneelGa naar eindnoot(3). In het 3e nummer (28 september 1890) begint een feuilleton van (eindelijk) J.T. Grein over de Britse akteur Henry Irving op blz. 1, dat voortgezet wordt in het 4e nummer (5 oktober 1890) op blz. 2 en besloten in het 6e nummer (19 oktober 1890) op blz. 2Ga naar eindnoot(4). En daarmee is het uit. Dat L. Krinkels er hem binnengehaald heeft, lijkt me evident; dat A. Vermeylen hem eruitgestoten heeft, is belangrijker. In het 4e nummer (5 oktober 1890) heeft Vermeylen een artikel gepubliceerd op blz. 1-2, getiteld: Zedelijkheid. Enkele nota's. Het stukje is gedateerd op: Brussel, 25 september 1890. Deze datum is onthullend, omdat hij duidelijk maakt dat Vermeylens opstel een reaktie is op J.T. Grein in het 2e nummer van 21 september 1890. Als de datum nog niet overtuigt, dan moet het bepaald de inhoud doen. Vermeylen gaat rechtstreeks in op de door J.T. Grein genoemde auteurs: Bisson, Gaudillot, Ancey, Méténier. Waar J.T. Grein met oppervlakkige en geborneerde verwijten uitpakt (‘Zij hebben kunst verlaten voor cynische onzedelijkheid; zij beweren de menschelijke natuur af te schilderen, wanneer zij de menschelijke ondeugd voor het voetlicht brengen; zij lachen met de dramatische wetten, en zetten verveling in de plaats’), wil Vermeylen meteen al een onderscheid maken tussen de vernieuwers en de onbeduidenden, daarmee de wijsvingerende Grein een brevet van onoordeelkundigheid meegevend:
‘Dit artikel verdedigt natuurlijk de kunstenaars alleen, en verwart niet Ancey, Méténier of Céard met Mars, Gaudillot en andere vaudevillisten, zooals wel eens gedaan wordt’. Met interrogatieve retoriek striemt hij de schijnheilige kijkmoraal en komt geleidelijk tot een formule van het eigen, nieuwgewonnen standpunt: ‘Het kwaad verbergen, is dat de Moraal? Neen: zij bestaat niet in de lyrische declamatie, maar wel in de nauwkeurige kennis van 't Leven’. Zedelijkheid is integendeel de strikte analyse van de aktualiteit, hoe die er ook mag uitzien: ‘Die stukken waarin de “nevrose” de handeling leidt, waarin de ziel van onzen tijd leeft, die alleen zullen bijven, als een somber gebouw van Wanhoop’. De stelregel hoort te zijn: ‘De Moraal bestaat niet in de leugen’. A. Westerlinck waardeert dit opstel van A. Vermeylen, samen met Algemeen Stemrecht (verschenen in het 10e nummer van 16 november 1890) als een der eerste uitingen van Vermeylens literair-etisch willenGa naar eindnoot(5). R. RoemansGa naar eindnoot(6) heeft Greins bijdrage niet vermeld als aanleiding tot Vermeylens reaktie.
In de 1e jaargang van het Antwerpse weekblad Het Nederlandsch Tooneel (1891-92) wordt tweemaal over J.T. Grein geschreven. In het 7e nummer (1 november 1891) staat op blz. 2 een bericht uit Londen (gedateerd op 27 oktober) over Jack T. Grein, ‘onzen vriend’ en zijn Independent Theatre. Het bericht is niet gesigneerd. Het korte stukje in het 18e nummer (17 januari 1892) Kunst in Londen krijgt daarentegen wel het initiaal van de auteur mee; K. duidt op L. Krinkels. En weer citeert dit opstel Jack T. Grein, ‘onzen ouden makker’. Of hier enkel sentimentele jeugdherinnering natrilt dan wel of er een reële verwijzing naar nog steeds bestaande vriendschapsbanden (‘onze vroegere vriend’, dan wel ‘onze vriend sedert jaren’) insteekt is uiteraard niet uit te maken.
In het veertiendaagse toneelblad Lucifer, onder de hoofdredaktie van de toneelauteur Jan Bruylants Jz., verschijnt van de 5e jaargang af een vaste korrespondentie uit Londen. Het eerste halfjaar van deze jaargang (1905-1906) bevat 8 bijdragen, gesigneerd: D.T. (de allereerste bijdrage is vermoedelijk wel verkeerd afgedrukt: D.F.). Deze Londense brieven (verschenen op blz. 95, 140-141, 184-185, 310, 342, 366-367, 393-394, 458) handelen over muziek en teater. Dedezelfde stof keert weer in het 2e halfjaar van deze jaargang, in vijf bijdragen (op blz. 90, 108-109, 157-158, 208 en 261-262). De derde bijdrage heeft het meer speciaal over het Nederlandsch Centraal Comité te Londen, waarvan J.T. Grein de penningmeester is. In het 1e halfjaar van de 6e jaargang komt slechts één brief uit Londen van D.T. voor (blz. 94). Op blz. 156-158 reveleert L. Krinkels (als L. Ks.) voor het eerst zijn medewerking aan dit blad. En dan heldert blz. 211 het lange uitblijven van D.T. op. Lucifer kondigt het overlijden aan van zijn korrespondente te Londen, ‘mejuffrouw Dora Trytel, 25 jaar oud, op 13 november, - reeds gedurende een jaar was zij werkzaam ten bureele van den in Hollander (sic) zoozeer bekenden heer Jac. T. Grein. Zij was hem behulpzaam bij het redigeren van zijn blad The Sunday Times’. Waarschijnlijk heeft | |
[pagina 124]
| |
L. Krinkels een beroep gedaan op Grein als medewerker voor Lucifer; omdat deze door zijn drukke aktiviteit daartoe niet in staat was (of er ondertussen niet veel prijs op stelde, wereldbekend als hij toch wel geworden was) heeft hij dit aan zijn vriend toch ook niet te weigeren verzoek opgedragen aan zijn eigen medewerkster. Andermaal blijken de jeugdbindingen met L. Krinkels na te werken. Ook na dit akelige bericht blijft enige korrespondentie uit Londen uit, en het 2e halfjaar bevat evenmin enig nieuws uit Londen.
De 7e jaargang van Lucifer brengt bestuurswijzigingen: L. Krinkels wordt nu hoofdredakteur en het blad verschijnt wekelijks. In het 4e nummer (22 september 1907) wordt onder Lucifers medewerkers aangegeven: ‘Engeland: Jack T. Grein’. En inderdaad bevat deze jaargang viermaal een opstel van Greins hand, telkens onder de titel: ‘Het Tooneel in Engeland’ (blz. 2 in nr. 9 van 27 oktober 1907, blz. 2 in nr. 10 van 3 november 1907, blz. 2 in nr. 12 van 17 november 1907 en blz. 2-3 in nr. 16 van 15 december 1907). De vierde bijdrage wordt aangevuld met een bericht dat op 1 december de 25-jarige aktiviteit als kritikus van J.T. Grein werd gevierd. En L. Krinkels voegt hier vertederd aan toe: ‘Wij sluiten ons gaarne aan bij de hulde die onzen ouden vriend en medewerker gebracht werd’.
Voor de 8e jaargang van wat tans De Gazet-Lucifer wordt genoemd, en waarvan L. Krinkels nu zowel uitgever als hoofdredakteur is, heeft J.T. Grein een plaatsvervanger voor zijn Londense nieuwtjes gevonden. J.T. Grein zelf levert nog vijf bijdragen in; de 1e, 4e en 5e zijn gesigneerd J.T.G., de 2e en 3e T. (blz. 2 in nr. 2 van 13 september 1908, blz. 2 in nr. 6 van 24 oktober 1908, blz. 2 in nr. 7 van 31 oktober 1908, blz. 2 in nr. 11 van 28 november 1908 en blz. 1 in nr. 17 van 9 januari 1909). Wel duikt blz. 2 in nr. 31 van 17 april 1909 H.K. op (‘van onzen bijzonderen Medewerker’) die over het toneel in Engeland bericht, en dat overdoet in nr. 32 van 24 april 1909. In de 9e jaargang ontpopt zich deze H.K. blz. 3 in nr. 9 van 6 november 1909 tot H. Kattenburg, en hij werkt ook mee blz. 2 in nr. 16 van 25 december 1909. In nr. 26 van 5 maart 1910 duikt op blz. 2 plotseling weer J.T. Grein op: ‘Nieuwste werk van B. Shaw. Een misbaksel van belang (“Mesalliance”)’. Het valt uiteraard niet meer uit te maken of dit artikel een rechtstreekse korrespondentie is dan wel of we met een vertaling te maken hebben van een Grein-tekst die reeds in het Engels was verschenen. In elk geval is H. Kattenburg terug in nr. 32 van 16 april 1910 en later komt J.T. Grein niet meer opdagenGa naar eindnoot(7).
Met onbetwistbare stelligheid valt dus niet vol te houden dat de relaties tussen J.T. Grein en L. Krinkels onverzwakt in stand zijn gehouden. Toch valt uit de geregelde publikaties in Zuid-Nederland van J.T. Grein (of per mediatie zijn medewerkers) op te maken dat L. Krinkels organisatorisch in de buurt is. Zelfs indien, zoals N. Schoonderwoerd kon nagaan, de bewaarde briefwisseling dit niet met onweerlegbare dokumenten weet aan te tonen, lijkt ons het overzicht van J.T. Greins aanwezigheid in de Zuidnederlandse teaterpublikaties na zijn verdwijnen uit Antwerpen voldoende argumenten ter beschikking te stellen om tot de konklusie te kunnen komen dat er inderdaad een hechte vriendschapsband tussen deze twee teaterintimi intakt was gebleven. Dr. C. Tindemans |
|