Ons Erfdeel. Jaargang 15
(1972)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermd101 jaar Streuvels.Er liggen negen publikaties over Stijn Streuvels voor me. Een schrijftafel vol. Negen afzonderlijke geschriften, groot of klein van omvang, heeft het Streuvels-herdenkingsjaar 1971 opgebracht. Voeg daarbij de tientallen herdenkingsartikels in de pers en het tijdschriftenwezen, en de optelsom vertegenwoordigt een piek van literatuur over Streuvels zoals er wel nooit een is geweest. Ook dit recensie-artikel komt in die molen van woorden, woorden, woorden over de overleden schrijver terecht. Na een eeuw Streuvels (1871-1971), de eeuw die de levende Streuvels net niet haalde, is nu - in het jaar 101 - het gesprek omtrent de overlevende Streuvels begonnen. Nu de huldetoespraken weggestorven en de ruikers verteerd zijn, nu het nationaal huldeteken in het gemeentepark te Heule stoer en kaal achterblijft, nu begint de voor zijn werk beslissende tijd af te tikken. In de annalen van de literatuurgeschiedenis zal het herdenkingsjaar 1971 wel worden geboekt als een addendum, als een eerste overstapje bij het eind van een zeer lang leven (1871-1969). Hij werd tijdens de dolle weken van september-oktober 1971 op alle wijzen en in alle toonaarden herdacht - akademisch en folkloristisch, alternatief en piëteitsvol, door herbergiers van Ingooigem en paneelsprekers in een schouwburg, door Tinekes van Heule en de gezagsdragers van het land. Een in vele opzichten representatief deel van Vlaanderen kwam rond hem in beweging. Heeft hij, ongewild, bij die gelegenheid de maat van Vlaanderen genomen? In elk geval vind ik het een merkwaardig sociokultureel fenomeen dat dit in 1971 bij ons nog kon gebeuren. Latere geschiedschrijvers, voor wie de nationale herdenking van een schrijver misschien een kuriosum geworden zal zijn, kunnen zich erover bezinnen wat voor snaren bij die gelegenheid geraakt werden, welke mechanismen in werking zijn getreden, welke symbolen, myten en waarden werden gemobiliseerd in Streuvels' naam. De tekenwaarde van het monument in Heule moet toch wel zeer groot zijn, opdat zo iets mogelijk weze. Nu is Streuvels' tweede leven begonnen. Meer dan welk ander Vlaams schrijver staat hij nu ter diskussie. Als het voor een levend schrijver reeds een (goed) teken is dat er over zijn werk wordt gesproken en geschreven, waarderend of afkeurend, dan geldt dit nog meer voor een dode. Alleen al het feit dat er herrie geschopt kon worden rond Streuvels, is een bewijs dat hij lééft. De verfilming van één van zijn werken is weliswaar een vorm van publiciteit die zijn naam in de systemen van de openbaarheid brengt, maar een dergelijke efemere opvijzeling van zijn naam is geen garantie voor zijn voortleven als schrijver (denk maar aan de verfilming van Rolande met de bles). Streuvels' teksten gaan nu in het strijdperk met de tijd. Welnu, dit gesprek rond zijn teksten is de laatste maanden in een onbehaaglijke | |
[pagina 98]
| |
stemming verlopen. Streuvels' naam genoot de grote eer over de alternatieve persen te rollen. Er werd in zijn naam gescholden, gevloekt, geluld. Ook dat komt in de annalen van (allicht geamuseerde) geschiedschrijvers, maar het moet mij van het hart dat Streuvels' naam de laatste maanden onbetamelijk ijdel werd gebruikt.
Mensen, die er met verontrustende vanzelfsprekendheid prat op gaan dat zij geen ‘Streuvelsdeskundigen’ zijn, eigenden zich de kompetentie toe om anderen, die een kwarteeuw lang met Streuvels' werk geleefd hebben, met olympisch gezag af te straffen en de ezelskap over de oren te duwen. Mensen, die publiekelijk bekennen geen boek van Streuvels te kunnen uitlezen en daar trots op zijn, achten zichzelf gemachtigd om het werk van Streuvels uit de literatuurgeschiedenissen te scheuren en andermans werk over hem als misselijk gezwets te karakteriseren. Dit lijkt mij niet het geschikte klimaat om een ernstig gesprek rond Streuvels op gang te houden. Ik zie niet direkt nog Streuvelsherdenkingen in het verschiet en dit beschamende, even naïeve als pretentieuze gelul over Streuvels verstilt wel. (Niemand kan zo boven de notenbalk blijven schreeuwen, al ware het maar omdat niemand daar naar kan blijven luisteren.) Dan ontstaat wellicht een serener klimaat waarin op gefundeerde, zover mogelijk wetenschappelijke gronden over Streuvels kan worden gesproken, door de alternatieven en door de a priori geminachte ‘deskundigen’ samen. Dan kan er - bijv. - met vereende krachten gewerkt worden aan wat een allereerste vereiste is voor een ernstig Streuvelsonderzoek: een wetenschappelijk-kritische editie van zijn werk. Maar inmiddels schandvlekken mensen die zichzelf masochistisch niet-deskundig noemen, het feit dat er nog altijd geen kritische editie van de Volledige Werken op de markt is. Hoe bestaat het?! Wie zich ooit de moeite gaf om ook maar één halve bladzijde van De Oogst in alle (dan nog zo moeilijk vergaarbare) edities te verzamelen, zou alle goden, alternatieve en andere, moeten smeken dat er vlug onder ons een team van deskundigen opsta om dat monnikenwerk aan te vatten en op hoop van zegen (en van centen) te voltooien. Wie dat nooit deed, weet niet wat hij zegt en zou beter over wat anders praten. De tijd ruimt het schelden wel op, maar er is omtrent Streuvels op hopelijk niet te lange termijn (zie maar naar de Gezelle-filologie) zoveel ernstig wetenschappelijk werk te leveren dat er echt geen tijd te verspillen valt aan beschamende schermutselingen in de alternatieve arena. Laat het ernstig gesprek nu eens beginnen!
Onder de herdenkingsschriften van 1971 zijn er om te beginnen een paar die tot het domein van de preliminaire operaties van het Streuvelsonderzoek behoren. Ze zijn vooral van biografische aard of betreffen de ‘Sitz im Leben’ van het werk. Ik vermeld de brochure van Johan Roelstraete, De voorouders van Stijn StreuvelsGa naar eindnoot(1), met een voorwoord van Karel M. De Lille. Het opstellen van genealogieën is een intellektuele sport zoals er vele zijn. Het kan futiel lijken te weten dat er onder de voorouders van Franciscus Petrus Marie Lateur een zekere Johannes Baptista Rymaeckers is geweest, die geboren werd te Wingene op 7 augustus 1695, er trouwde op 22 november 1718 met Pieternelle Descrivere (of Deschrijvere), die aldaar op 9 februari 1781 overleed en er de 11e met de middendienst begraven werd. Dat staat wellicht in even rechtstreeks verband met De vlaschaard als het huisnummer van het Lijsternest. Maar hoe dichter de aandoenlijk eksakt werkende speurder in de buurt komt van Franciscus Lateur, bijvoorbeeld met de gegevens over de Degheselles, de Devrieses, de Gheselles, de Lateurs en de Gezelles, des te nauwer wordt de afstamming omschreven en komen uit de kwartierstaten kontekstueel relevante gegevens naar voren die binnen het interesse van de Streuvelsonderzoeker gaan vallen. Ik herinner me dat André Demedts in De dag voor gisteren, zijn bijdrage tot de autobiografische reeks Open Kaart, ook zo ver de familiestamboom afging, zonder dat dit op het eerste gezicht relevant bleek te zijn voor zijn persoonlijkheid. Voor hem zoals voor Streuvels blijkt toch, dat de sappen van die boom niet zonder betekenis zijn voor de konstitutie van de laatste twijg. Streuvels zelf heeft in zijn gedenkschriften en in zijn Kroniek van de familie Gezelle zijn opinie betreffende het belang van de erfelijke belasting in zijn familie niet onder stoelen of banken gestoken. Op het eind van de Kroniek schrijft hij zelfs dat hij hoopt, al de hebbelijkheden en de tiks van de Devrieses, de Gezelles en de Lateurs te kunnen meedragen in zijn graf. De brochure van Johan Roelstraete levert de archivalische gegevens die de basis moeten vormen van de situering van de auteurspersoon Lateur-Streuvels in zijn sociale, familiale en geografische kontekst, met alles wat daarin als karakterologische belasting is aangeslibd.
Iets gelijkaardigs biedt de brochure van André Demedts, Het land van StreuvelsGa naar eindnoot(2) in de Toeristische Biblioteek van de | |
[pagina 99]
| |
Vlaamse toeristenbond, een gelegenheidsgeschrift naar aanleiding van Streuvels' 75e verjaardag en aangevuld heruitgegeven in mei-juni 1971. Maar via een schets van het tijdskader, van de geografische ruimte, van folklore en dialekt wordt hier een veel direkter verband gelegd met het werk. Demedts laat het werk ontstaan in en uit Heule, Avelgem, Brugge, Ingooigem, Heestert, de Waterhoek, de Kluisberg, Tiegem. Het volk dat zo uit de realiteit (en uit Streuvels' zelfgemaakt fotomateriaal) zijn teksten is binnengelopen, wordt hier gekarakteriseerd met bewoordingen die in Streuvels' eigen boeken konden staan. Hoemeer ik dergelijke informatie over de tijd, het land en het volk waarin Frank Lateur leefde, lees en herlees, des te meer geraak ik ervan overtuigd dat het dualisme Lateur-Streuvels een tegendraadse dichotomie is. Als ik Streuvels' eigen gedenkschriften naast dit boekje van Demedts leg en ik lees Streuvels' zgn. kreatieve teksten in het kader van die biografisch-historische informatie, dan ontstaat voor mij een organische eenheid Lateur-Streuvels die men, naar ik meen, enkel op grond van een zeer eenzijdige en onvolledige lektuur van Streuvelsteksten kan ontbinden in een schizofrene oppositie tussen de mens Lateur en de schrijver Streuvels. Als begeleidende spiegeltekst bij de mémoires, bij de Kroniek én bij het kreatieve oeuvre is deze onooglijke brochure van André Demedts mij zeer dierbaar. Overigens, hoe kontekstueel het land is t.o.v. het werk, maakt André Demedts zelf in deze 32 bladzijden voldoende duidelijk. Men moet toch wel ziende blind zijn om niet in de teksten van de grote kreatieve Streuvels te kunnen lezen in welke determinerende mate hij een kind was van het land van Frank Lateur.
De belangrijkste bijdrage tot de Streuvelsherdenking in deze sektor is de Kroniek van Stijn Streuvels 1871-1969Ga naar eindnoot(3) door Luc Schepens. Als ikzelf de laatste maanden dankbaar van een studie over Streuvels gebruik heb kunnen maken, is het wel van dit boek geweest. In opdracht van de Bestendige Deputatie van West-Vlaanderen, die nog meer van dergelijke goede invallen mag krijgen, stelde Luc Schepens een kronologisch overzicht samen van leven en werk. Over het algemeen laat hij de zuivere historische feiten voor zichzelf spreken. Hij ordent gewoon jaar voor jaar wat er met en rond Streuvels gebeurde, wat hij ontwierp, schreef en publiceerde. De auteur onthoudt zich van kommentaar of interpretatie, hij komt niet uit de gezichtshoek van de archivaris, hij speelt anderen het broodnodige feitenmateriaal toe. Een paar keer biedt Schepens zeer waardevolle supplementaire informatie, waartoe hij stricto sensu niet verplicht was. Het spreekt vanzelf dat hij niet alleen realia omtrent Streuvels heeft vergaard, hij moest immers de hele Streuvels en het overgrote deel van de sekundaire literatuur uitpluizen. Allerlei knipselarchieven heeft hij moeten doorsnuffelen, in verschillende biblioteken van de Lage Landen. Zo is hij in staat, sommige feiten of teksten in te bouwen in een zowel biografische als historische en bibliografische kontekst die tot dusver nergens zo uitvoerig werd toegelicht. Ik denk aan de twee belangrijke bladzijden informatie over het oorlogsdagboek (blz. 70-71). Schepens is de eerste die daaromtrent zoveel gegevens verzamelt. Wie zich de moeite getroost om deze bibliografische informatie te verwerken, kan zich met kennis van zaken mengen in het gesprek rond het omstreden oorlogsdagboek. Dit detail (Streuvels leefde 98 jaar en liet duizenden bladzijden na!) moge illustreren wat voor een reuzenwerk het zal zijn, een Streuvelsbiografie te schrijven. Dit kan naar mijn mening ook niet meer het werk zijn van één man.
Luc Schepens genoot het voorrecht, toegang te hebben tot altans een gedeelte van het ongepubliceerde archief op het Lijsternest. Veel daarvan is weliswaar in Streuvels' gedenkschriften terechtgekomen (soms letterlijk), maar Schepens kan uit de eerste bron citeren, nl. uit aantekeningen, ‘journaals’, lektuuren citatenschriften, bibliografische lijsten en vooral uit brieven waarover niemand vóór hem in die mate kon beschikken. Bovendien raadpleegde hij in het AMVC te Antwerpen de korrespondenties met E. de Bom, J. Vriamont en anderen. Binnen het Van Nu en Straks-projekt is men in het Centrum voor de Studie van het Vlaamse Cultuurleven bezig met de korrespondentie Streuvels-De Bom te bewerken. (In het Streuvelsnummer 1971 van Dietsche Warande en Belfort staat een artikel over die briefwisseling.) Druppelsgewijs sijpelt dergelijke epistolaire informatie in de openbaarheid. De ‘deskundige’ zou gediend zijn met een zo vlug en volledig mogelijke publikatie van de geopende briefwisseling. Luc Schepens heeft daar gelukkig niet op zitten wachten. In zijn Kroniek kan hij dan ook de rol van E. de Bom in Streuvels' leven en schrijversaktiviteiten rond 1900 deskundig toelichten aan de hand van vele citaten uit de briefwisseling. Dit is allemaal kostbaar voorwerk dat de Streuvelsfilologie niet | |
[pagina 100]
| |
missen kan. Naast de bestaande biografieën en Streuvels mémoires beschikken wij nu over een derde bron. Waar ikzelf voor mijn eigen werk over Streuvels twijfelde aangaande sommige biografische realia, gaf ik de voorkeur aan de informatie van Schepens, al zullen er in zijn deskundig overzicht ook weer foutjes zitten (zoals hijzelf vermoedt overigens). Streuvels zelf
was niet altijd eksakt bij het verstrekken van historische informatie; zijn biografen en bibliografen spreken mekaar tegen; Schepens vermeldt nu soms een derde (of een vierde) cijfer. Ik heb me op zijn gezag verlaten, al weet ik wel dat een cijfer niet het alfa en omega van de literatuurstudie is. Totdat dé Streuvelsbiografie er is. Laten we hopen dat we daar niet zolang op moeten wachten als op de Gezelle-biografie. Want in dat geval zullen wij ze niet meer kunnen lezen.
Luc Schepens rondt zijn Kroniek af met een synoptische tabel 1871-1969. Die tabel omspant de volgende data: 1871, H. Conscience, De Kerels van Vlaanderen, Stichting van het Duitse Rijk door Bismarck; 1969, Amerikanen landen op de maan. Daartussen ligt het leven van Streuvels, tussen Hendrik Conscience en Neil Armstrong... Het interpretatieve Naschrift van Schepens, die zijn vorming als filoloog niet wilde verloochenen, is minder belangrijk. Ik geef enkel de konklusie: ‘Ik geloof niet aan de dualiteit Frank Lateur-Stijn Streuvels. De dualiteit is zowel in Frank Lateur als in Stijn Streuvels’ (blz. 147). De tweede zin lijkt mij zeer betekenisvol. Dat een historisch vorser als Luc Schepens, die geen snipper van en omtrent Streuvels te min achtte, die jarenlang pendelde tussen het memorialistische en het kreatieve werk, tussen leven en werk en tussen Lateur en Streuvels tot zo'n konklusie komt, sterkt mij in de overtuiging dat er een twee-éénheid Lateur-Streuvels is, hoezeer ook de schrijver Streuvels bij momenten in de greep moge geraakt zijn van een ‘demoon’ die aan de antipode van de mens Lateur leefde. Dat dualisme zit in beiden, zegt Luc Schepens: ik vind dit een aardige formule.
Op de grens tussen de preliminaire informatie over de man en de interpretatie van de tekst ligt Mijn StreuvelsboekGa naar eindnoot(4) van Joos Florquin. Het is geen geheim (Joos Florquin maakt er zelf geen geheim van) dat er in de dertig jaar waarin Florquin de schrijver van het Lijsternest mocht leren kennen en benaderen, een vriendschap gegroeid is, die, omdat het nu eenmaal de ongenaakbare ruischaard Streuvels betreft, toch wel als een wat apart staand gebeuren gesignaleerd mag worden. Joos Florquin legt er graag de nadruk op dat hij met zijn ‘Brabantse jovialiteit’ trachtte de ‘Westvlaamse betrokkenheid’ van Lateur-Streuvels te doen opklaren (blz. 170), en erin slaagde in hemdsmouwen tot bij de baas van het Lijsternest te geraken, zelfs met een 16 mm-kamera en bandrekorder. Er ontstond hier inderdaad - buiten de normale verwachtingspatronen omtrent Streuvels - een eigenaardige relatie van vrijmoedige kameraadschap, waarvan men mag aannemen dat ze voor beiden een rijke ervaring is geweest. Het verslag over die persoonlijke relatie in Mijn Streuvelsboek, niet het minst het ingelaste fotomateriaal, geeft mij de indruk dat de ontmoetingen in een wat uitbundige en lacherige stemming zijn verlopen, die te zelden toegang bood tot een dieper kontakt, oog in oog, van man tot man. Misschien heeft Streuvels' ingekankerde wantrouwen tegenover ‘geleerden uit Leuven’ op de relatie gewogen. Uit het boek blijkt dat Joos Florquin met zijn grote kwaliteiten van hart en gemoed erin geslaagd is, dit klimaat te doen ontvriezen, zodat toch af en toe een vonk van diepe verstandhouding op een ander vlak dan dat van de nieuwjaarswensen en het gezeul met kamera's en mikro's overslaat.
Het boek biedt nog andere informatie: Joos Florquin bundelt erin een zestal opstellen over Streuvels werk, o.m. over de kerstvertellingen en Streuvels in vertaling. Dat zijn - gelukkig - belangrijker stukken die wij zullen bewaren. Ik geef daarvoor al de ‘nieuwjaarkezoetes’ (kruimeltjes in Streuvels' slagschaduw) | |
[pagina 101]
| |
graag kadeau. Fragmenten uit dit boek werden ook opgenomen in een brochure van Joos Florquin, Stijn Streuvels. Zijn levensstijlGa naar eindnoot(5), uitgegeven door de Kredietbank. Ik vind het enorm dat een dergelijke prachtig geïllustreerde en typografisch uitmuntende brochure gratis in het M.O. kan worden verspreid. De facsimiles van Streuvels handschrift zijn waard om achter glas te worden ingelijst (men treft ze op tentoonstellingen aan met een opschriftje ‘Niet aanraken a.u.b.’ erbij), maar als dergelijke gulle giften van een bank de jeugd kunnen aanzetten om het werk en een schrijver - en wat voor 'n schrijver - te beduimelen, verdient zo'n vorm van mecenaat aangemoedigd te worden. Ik mag hier misschien verwijzen naar wat ik in mijn inleiding zei: welke instanties in Vlaanderen hebben zich in de euforische herdenkingstijd niet gezond in Streuvels' schaduw? Het moge er allemaal toe bijdragen om van herdenkers kritische lezers te maken.
Zo betreden wij via het boek van Joos Florquin nog een andere sektor van de herdenking: de interpretatie van de teksten. De belangrijkste bijdrage op dit vlak (na de publikatie van Stijn Streuvels. Een sociologische balans door Jean Weisgerber in 1970) is de syntetische terugblik van André Demedts, Stijn Streuvels. Een terugblik op leven en werkGa naar eindnoot(6). Ik acht het gezag van André Demedts in zaken omtrent Streuvels onbetwistbaar, al zal men mij niet horen zeggen dat hij, die ook zovele jaren in Streuvels' schaduw mocht én kon leven, altijd op de vereiste kritische afstand van de meester is gaan staan. Demedts heeft niet alle benaderingswegen naar Streuvels afgetast (maar terloops: wat is dat, álle benaderingswegen?), hij vertelt graag over Streuvels, hij vertelt ook graag over het werk, hij staat paradoksaal genoeg wellicht te dicht bij de man om zich met ‘rücksichtslose’ kritische scherpte te meten met de schrijver. Zou het, zoals ook in het geval van Joos Florquin, misschien nadelig kunnen zijn voor een kritikus, als intimus te dicht bij een schrijver te komen? Dit neemt niet weg dat Demedts' Terugblik in de huidige stand van het onderzoek het standaard - en naslagwerk over Streuvels is. Het boek had anders gebouwd kunnen worden. Het had bijvoorbeeld de biografische informatie nauwer bij de bespreking van het werk kunnen laten aansluiten, terwijl die nu soms in aparte hoofdstukken verspreid liggen. Maar Demedts biedt een overvloed aan betrouwbare informatie, die in het verder Streuvelsonderzoek een ereplaats zal behouden. Misschien zullen sommige lezers van oordeel zijn dat het boek op het eind uitvloeit in anekdotes rond de hoogbejaarde Streuvels in zijn laatste jaren. Dat is waar. Maar die bladzijden over Streuvels' levensavond, die Demedts als het ware in de intimiteit van een mannelijke vriendschap heeft mogen meebeleven, kan men beschouwen als een kostbaar stuk proza van de schrijver Demedts. En waarom zou dat niet mogen? Op vele andere plaatsen in het boek ziet de lezer dat dit een werk is van een (roman)-schrijver over een schrijversleven. Als de Terugblik kan fungeren als gangmaker voor Streuvels' overleven, is dit boek van Demedts toch wel de mooiste wedergift die hij aan zijn vereerde vriend en meester schenken kon.
Dat André Demedts Streuvels zou hebben heiligverklaard, is echter klinkklare onzin. Maar het staat, dan nog tot in den treure, te lezen in de teksten van de alternatieve Streuvelsherdenkers, Hedwig Speliers op kop. Ik heb reeds voldoende gezegd en geschreven wat ik over Omtrent Streuvels denk om er hier nog op te moeten terugkomen. Ik zou het jammer vinden, indien Hedwig Speliers echt afscheid van Streuvels zou nemen, zoals de titel van zijn laatste Streuvelsboek, Afscheid van StreuvelsGa naar eindnoot(7) laat vermoeden. Alle input in de kommunikatie omtrent Streuvels is welkom, Speliers heeft nog een woordje te zeggen. Maar, asseteffekan, op een golflengte waarop onder serieuze mensen gekommuniceerd kan worden. Van geen kleintje vervaard, meent hij het gesprek over Streuvels, zoals het tegenwoordig in Vlaanderen wordt gevoerd, een ‘immens gebrek aan niveau, aan spirit, aan internationaal denken’ te kunnen aanwrijven. Zijn eigen geschriften omtrent Streuvels willen een ‘bewust bouwsteentje’ voor ‘een rush naar niveau’ zijn (een vreemde beeldspraak, zou ik zeggen). Ons ‘provincialisme’ en ons ‘niveaugebrek’ stelt hij, de scherprechter, aan de kaak. Met zijn eigen, aandoenlijk opgebiechte ‘autentieke onvolwassenheid’ bevecht hij de ‘schijnvolwassenheid’ van het Vlaamse leefmilieu. Allemaal goed en behartenswaardig, zou ik zeggen, al zal ik het niet bestaan, over mijn eigen teksten plechtig om te roepen dat zij niveau en spirit hebben en doordrenkt zijn van internationaal denken. Dat is nu eenmaal een verschil van golflengte tussen niveaugebrekkig provincialisme en internationaal doordachte autentieke onvolwassenheid, dat ik vooralsnog niet kan overbruggen. Men moet het bizarre privilegie van de niet-deskundigheid bezitten om als Speliers te keer te kunnen gaan. | |
[pagina 102]
| |
Echt waar, voor dat privilegie bedank ik. Speliers heeft het vaste recht, Streuvels als medium tot zelfverkenning te gebruiken, hem te mobiliseren als een gedroomd publicitair instrument voor body- en image-building omtrent Speliers, zoals Joos Florquin het recht heeft zich met Stijn Streuvels te laten fotograferen. Het is zijn goed recht, zich als masochist in de masochist Streuvels te herkennen en over die schok der herkenning te schrijven. Speliers moet doen wat hij niet laten kan, maar indien, zoals iedereen nu wel weet (je moet hardhorig zijn om het nog niet te hebben vernomen), ‘Omtrent Streuvels’ eigenlijk ‘Omtrent Speliers’ betekent, dan zou Speliers daaruit de konklusie moeten trekken dat andermans subjektiviteit even rechtsgeldig is als de zijne. Dan is zijn pretentie maar evenveel waard als die van anderen, al zijn ze provincialistische schijndeskundigen. Ik zwijg over pogingen om in het gesprek omtrent Streuvels de subjektieve meningen, uitvallen, rancunes, frustraties en dergelijke te overschrijden naar een serene, wetenschappelijke of altans zover mogelijk objektiverende gedachtenwisseling toe. Dat is immers een golflengte waarop Speliers a priori niet wenst uit te zenden. Het is dan ook ongepast, buiten de cirkel van het vrijblijvende subjektivisme met hem omtrent Streuvels in gesprek te willen treden. Hij oogst wat hij zaaide. Het heeft hem, Speliers, goed gedaan. En hopelijk ook een beetje aan Streuvels.
Dan lees ik nog veel liever de teksten van Georges Adé en Georges Wildemeersch die, Wildemeersch meer dan Adé, in datzelfde boek Afscheid van Streuvels een poging doen om min of meer toetsbare uitspraken te doen waarover een gesprek mogelijk is. En nog iets over deze uitgave: rijkelijk geïllustreerd met archivalisch en fotografisch materiaal van Albert Godfroid, wordt deze typografisch niet zo bijster verzorgde uitgave in de handel gebracht voor de prijs van 235 BF. Nu kunnen Speliers en Co schelden en tieren omtrent de burgerlijke handelsprijs van het door Orion gepubliceerde Volledig Werk en over de schandalige honoraria die de vier inleiders daarvoor opstrijken, maar ik vind 235 BF voor een paperback als Afscheid van Streuvels allesbehalve een alternatief prijsje.
Het ‘burgerlijk’ tijdschrift Dietsche Warande en Belfort nam het goed geïnspireerde initiatief, de aflevering van oktober-november 1971 als speciaal nummer onder de titel Een eeuw Stijn StreuvelsGa naar eindnoot(8), te laten verschijnen. Deze aflevering kwam inmiddels ook in boekvorm uit onder dezelfde titel (194 blz., 120 BF - alle kommentaren zijn mogelijk). Naast een zestal bijdragen bevat dit nummer Streuvels' eigen bewerking van Het leven en de dood in den ast tot Het zinnespel van droom en dood. Al lees ik liever de novelle, deze Streuvelstekst maakt de speciale tijdschriftaflevering de moeite waard, ook wanneer de overige 166 bladzijden niets meer zouden zijn dan internationaal onderontwikkeld gedaas van mandarijnen. Ik zou nog verzachtende omstandigheden willen bepleiten voor het artikel van Laetitia Jansseune en Raymond Vervliet, die in het genoemde Centrum in Antwerpen meewerken aan het Van Nu en Straks-projekt en in het kader van dat onderzoek hier een eerste rapport uitbrengen over Streuvels' relatie tot Van Nu en Straks. De auteurs baseren zich vooral op de korrespondentie met Emmanuel de Bom, zeker een van de meest verhelderende archiefstukken met betrekking tot de jonge Streuvels. De gegevens die Jansseune en Vervliet verstrekken vullen de bestaande biografische informatie in belangrijke mate aan. Ikzelf heb gekonstateerd hoe deze briefwisseling parallel loopt met de ideeën die Streuvels in zijn min of meer beschouwende stukken uit diezelfde tijd ontwikkelt, bijv. zijn in ‘verhalende’ of ‘beschrijvende’ teksten ingestrooide uitlatingen over zijn kunstprincipes in het begin van deze eeuw worden in de korrespondentie met De Bom gekonfirmeerd. Deze eerste poging tot inventarisatie en bewerking van een stuk korrespondentie toont aan dat wij met de Streuvelsfilologie op de goede weg kunnen geraken. Een waar filoloog zal betreuren dat de korrespondentie met De Bom niet in haar geheel kon worden afgedrukt. Liever tien hele brieven dan fragmenten uit dertig. Wellicht kan binnen het Centrum te Antwerpen de basis gelegd worden voor een in teamwork te programmeren wetenschappelijk Streuvelsonderzoek. De archivalia die in het AMVC berusten, zullen ongetwijfeld in tempore opportuno met de meeste zorg en wetenschappelijke ernst naar het publieke domein worden toegespeeld. Hopelijk berusten zij er niet te lang.
Ten slotte de uitgave van het Volledig WerkGa naar eindnoot(9) - sluitstuk van de herdenkingsfeesten en eerste toetsing van de overlevingskansen nu. De uitgeverij Orion brengt tussen oktober 1971 en februari 1973 al het in boekvorm gepubliceerde oorspronkelijke werk in vier kronologisch geordende delen op de markt. Dit | |
[pagina 103]
| |
‘volledig’ werk zal Streuvels' vertalingen, bewerkingen, volks- en kinderboeken niet bevatten. De editie zal echter vollediger zijn dan alle tot dusver gepubliceerde Volledige Werken. Op dit ogenblik, begin januari 1972, is alleen het door Dr. Gerard Knuvelder ingeleide eerste deel met het werk tot ongeveer 1905 verschenen. Elk deel zal een gelijkaardige uitvoerige inleiding van circa 100 bladzijden bevatten. Daarnaast worden in voetnoot alle van het AB afwijkende woorden of uitdrukkingen toegelicht door Drs. D. Everaert in samenwerking met André Demedts. Elk deel wordt besloten met een door Drs. H. van Assche samengestelde summiere bibliografie van het in boekvorm gepubliceerde werk.
Als legger voor deze editie fungeert de laatste, met Streuvels' goedkeuring gepubliceerde druk. Dit betekent echter niet dat het nieuwe Volledig Werk zomaar de laatste drukken ongewijzigd reproduceert. Het blijkt dat er met dit Volledig Werk een nieuwe druk bijkomt. Bij het klaarmaken van de tekst zijn immers probleempjes van allerlei aard gerezen, waarvoor de medewerkers een oplossing ad hoc zochten. Op het eind van het vierde deel zullen zij hun werkwijze kort verantwoorden. Men was immers overeengekomen dat de tijden nog niet rijp zijn voor een wetenschappelijk-kritische Streuvelseditie. Dit Volledig Werk, voor een breed publiek bestemd, heeft niet de pretentie, de filologen een tekstkritisch apparaat, inkluis een variantenapparatuur, in de handen te spelen. Zoals gezegd, zal dit een werk van lange adem vragen, waarvoor de onderzoekers en medewerkers, de organen en de financies nog gemobiliseerd moeten worden. Hedwig Speliers krijgt naar alle waarschijnlijkheid nog jaren en jaren om zijn gal op die ontbrekende wetenschappelijk-kritische volledige Streuvelsuitgave uit te spuwen. Maar, hoe bescheiden en voorzichtig de intenties van de medewerkers aan het Volledig Werk aanvankelijk waren, er rezen algauw een aantal tekstkritische vraagjes die het niet langer mogelijk maakten de laatste druk zonder meer in het Volledig Werk op te nemen. Aandachtige lektuur en tekstvergelijking maakten duidelijk dat soms een banale drukfout aanleiding heeft gegeven tot het ontstaan van Streuveliaanse neologismen waarover leksikografen of kommentatoren wellicht reeds nodeloos het hoofd schudden. Zekere ‘zaadbakjes’ in Minnehandel zijn kennelijk een zetfout voor ‘zaadzakjes’, ‘nersheid’ op een bepaalde plaats in Langs de wegen drukfout voor ‘verscheid’, ‘verbijsterd’ zetfout voor ‘verblijsterd’ (verblind) in De Vlaschaard.. Dit zijn speldjes in de hooimijt die de Streuvelsfilologie van de toekomst uit te kammen zal krijgen.
Naast deze kennelijke drukfouten, waar Streuvels of welke andere korrektoren ook overheen lazen, zijn er de ontelbare varianten die Streuvels bewust aanbracht in de opeenvolgende drukken. Hij huldigde het principe dat een werk pas voltooid was zodra de auteur er de laatste hand aan legde. Dit kon in de zoveelste druk gebeuren. Daarom kon hij ook zo moeilijk een tekst met rust laten. De medewerkers aan het Volledig Werk oordeelden dat men deze opinie moest eerbiedigen m.a.w. de tekst niet mocht terugdraaien naar de oervorm (ook wanneer dit, zoals in In 't Water, een andere slotwending aan een tekst geeft), maar hem moest brengen zoals Streuvels hem in de laatste faze zag en gevormd wou. Streuvels meende dat een tekst leeft als een zaad: het groeit naar zijn voltooide vorm over verschillende winters en zomers, in ons geval over verschillende herwerkte drukken. Je moet maar eens zo een door Streuvels zelf gekorrigeerde drukproef van de zoveelste druk van De oogst bekijken om te zien wat Streuvels, een meesterboer gelijk, deed met het reeds zo dikwijls uitgestrooide en geoogste zaad.
Het Volledig Werk bevat ook nog niet de opera minora, de kranteartikels, de nooit gebundelde verhalen, de korrespondenties en andere archivalia. Het jaar 101 tikt af. Om het met een term uit een typische Streuveliaanse nieuwjaarswens te zeggen: hij laat ons zoveel na om te ‘beboeren’ dat dit werk ‘op volle toeren’ moet gaan draaien, in een wedloop tegen uur en feit.
Marcel Janssens |
|