wiens naam De Haan niet noemen wil. Op de terugweg naar Bussum raakt Van Eeden zeer onder de indruk van deze poëzie en de volgende dag noteert hij zijn oordeel in lovende bewoordingen in zijn dagboek. Enkele dagen later schrijft hij, nog helemaal in de ban van zijn lektuur, een entoesiaste brief aan De Haan, waarin hij deze verzoekt, zijn bewondering aan de onbekende dichter kenbaar te maken en zich bereid verklaart om aan publikatie in De Amsterdammer, van welk weekblad hij toen redakteur was, zijn medewerking te geven.
Hoewel deze brief aan De Haan strikt genomen buiten het kontakt tussen Van Eeden en Dèr Mouw staat en De Haan in dit kontakt ook verder geen rol meer heeft gespeeld, nadat hij de brief aan Dèr Mouw ter inzage had gegeven (hij ging ook niet in op Van Eedens verzoek om hem over de gedichten te schrijven), heeft Prick er goed aan gedaan, deze brief toch in zijn uitgave op te nemen. In de eerste plaats is de brief destijds voor Dèr Mouw erg belangrijk geweest. Tot twee maal toe wijst hij er in zijn brieven aan Van Eeden op, welk een overweldigende indruk diens lovende woorden over de anonieme dichter (‘Een ster van de eerste grootte. Een evenement in de literatuur’) op hem gemaakt hadden. In de tweede plaats is de brief nu voor ons van belang wegens Dèr Mouws reaktie, waaruit duidelijk wordt hoeveel zijn late dichterschap voor hem betekende en hoezeer hij er, als gold het een levensvervulling, naartoe geleefd had. Dèr Mouw was niet een klassikus, een filosoof, die ook verzen was begonnen te schrijven. Veeleer leek heel zijn vroegere bestaan een voorbereiding op het dichterschap geweest te zijn. Aan Van Eeden schrijft hij: ‘M'n leven lang heb ik, als menschen me kranig vonden, gedacht: Er is iets heel anders in me, dat jullie niet zien (...) En toen las ik jouw brief aan de Haan, en toen dacht ik: Dit is 't dus geweest - Tegelijk met 't gevoel: Ik wist et wel.’
Uit het geheel van Dèr Mouws brieven komen overigens wel meer onverwacht interessante gegevens naar voren. Zo treft het ons, dat de dichter in verschillende van zijn brieven zinspeelt op zijn naderend einde, dat hij voorvoelde. Al na hun eerste ontmoeting had Van Eeden in zijn dagboek genoteerd dat Dèr Mouw zich oud voelde en vreesde, spoedig te zullen sterven. Precies een jaar voor zijn overlijden schrijft Dèr Mouw: ‘Ik kan nog niet doodgaan, ik bedoel, ik heb daar nog geen tijd voor! Er kunnen nog veel mooie dingen te voorschijn komen; maar ik heb vaak het gevoel, dat ik niet lang meer leef. En ik ben nog lang niet uitgepraat!’ In een volgende brief lijkt hij zichzelf wat op te beuren door een vergelijking met de op hoge leeftijd gestorven Bilderdijk, want ‘die was immers ook zoo overtuigd van z'n gauw doodgaan? En schreef hij niet, jaren lang, Stemmen uit het Graf?’. Latere brieven spreken dan herhaaldelijk van zijn verlangen om ‘erbij te zijn’ (bij het verschijnen van zijn eerste dichtbundel), in verband waarmee hij aandringt op spoed met de publikatie van zijn werk. Zijn eerste bundel, Brahman I, verscheen echter pas op 28 juli 1919, niet meer dan 20 dagen na zijn overlijden.
•
Uit de dagboekaantekeningen van Van Eeden zijn veel boeiende gegevens m.b.t. zijn relatie met de persoon en het werk van Dèr Mouw af te leiden. We moeten hierbij allereerst in aanmerking nemen, dat Van Eeden ten tijde van zijn vriendschap met Dèr Mouw nog volop verkeerde in de krisisperiode in zijn geestelijk leven, die eerst in 1922 kulmineren zou in zijn bekering tot het katolicisme. Het is de tijd, waarin hij werkt aan Jezus' Leer en Verborgen Leeven (1919), maar vooral ook aan het derde deel van zijn Lied van Schijn en Weezen, in de drie delen (1895, 1910 en 1922) waarvan men zich een niet volledig, maar wel de essentie rakend beeld van Van Eedens geestelijke ontwikkeling vormen kan. Het is jammer, dat Harry Prick in zijn overigens voortreffelijke inleiding aan dit aspekt geen aandacht besteed heeft.
Al vroeg was Van Eeden vertrouwd geraakt met de hindoeistische leer, waarin hij een meer bevredigend wereldbeeld vond. dan in het kristendom. Brahman stond hem nader dan de Verlosser, m.a.w., hij onderschreef de panteïstische idee van een Goddelijke openbaring in alle dingen en het onontkoombare samengaan van goed en kwaad wegens de betrekkelijkheid van al het bestaande en verwierp daartegenover de gedachte aan een door God niet gewild kwaad binnen de volmaaktheid van zijn schepping. De persoon van Kristus verwierp hij echter geenszins; hij zag in hem de verpersoonlijking van de liefde en, in zijn monistische teorieën over de Soortziel, een projektie van de Soortziel der mensheid.
Het is interessant, om te zien hoe Van Eeden nu reageert op de Brahmangedachte die zich zo duidelijk in Dèr Mouws gedichten manifesteert. Aanvankelijk moet Van Eeden zich teweer stellen tegen de twijfel die deze ge-