Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Ons Erfdeel. Jaargang 15 (1972)

Informatie terzijde

Titelpagina van Ons Erfdeel. Jaargang 15
Afbeelding van Ons Erfdeel. Jaargang 15Toon afbeelding van titelpagina van Ons Erfdeel. Jaargang 15

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave



Genre

proza
sec - letterkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Ons Erfdeel. Jaargang 15

(1972)– [tijdschrift] Ons Erfdeel–rechtenstatus Auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 87]
[p. 87]

kulturele kroniek

[pagina 88]
[p. 88]

literatuur

Maria de Groot: een belangrijke dichteres.



illustratie

Hoewel Maria de Groot al meer dan tien jaar gedichten publiceert, is zij - behalve in een te kleine kring van mensen die haar werk waarderen - bijna onopgemerkt gebleven. Haar bundels trokken nauwelijks de aandacht van kritici en er lijkt voor haar geen plaats te zijn in het ‘literaire leven’. Niet dat je zoiets al te zeer moet betreuren, want meedoen aan het literaire leven is allerminst een norm voor kwaliteit en kritici gaan soms van duistere maatstaven uit wanneer ze besluiten iets al dan niet te bespreken. Toch maakt het gebrek aan uitgesproken reakties (andere dus dan de verkoopcijfers van de bundels) deze dichteres tot een afwezige in de literatuur en dat is te betreuren.

 

In 1961 werd haar eerste gedicht - Beatrijs - bekroond in een poëzieprijsvraag van de Amsterdamse universiteit. De poëzie van Maria de Groot heeft daarna aan kracht gewonnen. Dat er te weinig aandacht aan is besteed, ligt ook niet aan de kwaliteit. Misschien ligt het aan de biezondere aard van haar werk. Er zijn nu eenmaal nogal wat kritici blind voor wat buiten de geijkte genres valt.

 

In 1966 verscheen de eerste bundel van Maria de Groot: Amsterdams getijdenboekje. Nog in hetzelfde jaar kwam Rabboeni uit, waarin eerder ontstane poëzie was verzameld; deze bundel kan het beste als haar eerste beschouwd worden. In 1967 volgde Het Florentijnse circus, een episch-lyrisch gedicht van 752 versregels. De bundel Liedboek voor Kevin verscheen in 1968. Vorig jaar maakte de dichteres een voorlopige balans op met de verzamelbundel Gedichten, waarin zij het beste uit haar werk bij elkaar gebracht heeft. Het boek toont dat ze een goede kritische instelling heeft tegenover eigen poëzie, want juist de zwakste verzen - met name uit Liedboek voor Kevin verscheen in 1968. ten. Ongebundeld nieuw werk werd aan de Gedichten toegevoegd. Bovendien verschenen nog twee bundels met korte prozateksten: Van tijd tot tijd (1969) en Prozaïek (1971). Voor een groot deel bevatten deze bundels de teksten die zij gesproken heeft in de radio-rubriek ‘Deze dag’ van de VPRO. Opmerkelijk in Prozaïek is de toespraak die Maria de Groot op 5 mei 1970 hield in de Laurenskerk bij de 25e herdenking van de bevrijding te Rotterdam. Twee citaten hieruit zijn karakteristiek voor haar houding tegenover de realiteit, voor haar engagement: ‘Voor mij is de bevrijding een weg. Dat was zo in 1945 toen de Canadese tanks door onze esweg ploegden en dat is nog zo in 1970 nu de lijken gelost worden in de Mekong.’ ‘Wie kan ontkennen dat wij handlangers zijn in de oorlog in Z.O.-Azië? Hoe kunnen wij ons dan bevrijd noemen?’ De aanwezigheid van de koningin en vele autoriteiten weerhield haar niet van een rede in deze geest.

 

De poëzie van Maria de Groot is niet op deze wijze direkt politiek geëngageerd. De titels van haar bundels tonen al het godsdienstige karakter van haar werk en dat kan misschien een verklaring zijn voor het gebrek aan belangstelling bij gemakzuchtige lezers die op een eerste indruk afgaan en menen aan zulke poëzie geen boodschap te hebben. Godsdienstige poëzie is natuurlijk een problematisch genre: welke waarde heeft zij voor de niet-godsdienstige lezer? Wordt poëzie alleen gebruikt om uiting te geven aan gedachten en emoties die alleen waarde hebben voor de gelovige, dan is zij een ‘gebruikslyriek’ van beperkte waarde. Maar bij Maria de Groot is zoiets zeker niet het geval. De band tussen religie en poëzie is oeroud. De mens heeft vanaf de oudste tijden de biezondere, gekoncentreerde, geladen taalvormen gebruikt om zijn houding tegenover het sakrale onder woorden te brengen. De alledaagse taalvorm van het proza was hem daarvoor te versleten, te machteloos. Op die wijze heeft Maria de Groot ook de poëzie nodig. De werkelijkheid komt in haar ervaring ook steeds in aanraking met het sakrale; zij voelt zich in de spanning van die aanraking staan:

 
Zoals uw geest op mij weegt
 
dat is goed
 
bevrucht voel ik mij deze morgen
 
niet vluchtig
 
maar tot in mijn gronden begroet.

Maar de ervaring die uit dit korte

[pagina 89]
[p. 89]

gedicht spreekt, is één van twee uitersten. Het andere bracht ze b.v. onder woorden in het kwatrijn Poëtica:

 
Ik kan U niet rijmen met mij,
 
zomin als mijn oor en mijn hand
 
staan in een zinsverband,
 
dat ik kan scheiden van mij.

De ‘u’ tot wie zij zich richt is Kristus, de menselijke belichaming van het sakrale. Maar dat houdt niet in dat geloofswaarheden a priori het uitgangspunt van de dichteres zijn. Haar poëzie past niet in een of ander geïnstitutionaliseerde godsdienst. Zij gebruikt zowel joodse, katolieke als protestantse tema's en symbolen. Haar uitgangspunt is de noodzaak gedichten te schrijven, de taal zo te beheersen en te bezielen met rijm en ritme dat daarin de aanraking van de werkelijkheid en het sakrale vastgehouden kan worden:

 
Er is niets
 
zolang ik niet schrijf

Omdat het beleven van die aanraking haar bestaan zin geeft en de belevenis alleen in het gedicht gerealiseerd kan worden, is poëzie schrijven voor haar een eksistentiële noodzaak. Dat verleent haar werk de intensiteit die er zo duidelijk in opvalt. Eksistentieel houdt dan in, dat het bestaan in de werkelijkheid begin en eindpunt is:

 
Ik twijfel tot het laatste letterteken
 
van de torah
 
open de omega
 
ontboei de mens
 
die de trompet wil steken.

Dat laatste letterteken maakt haar dus niet los van het aardse, maar zij eindigt ook hier bij de mens. Daarom stelt zij haar relatie tot Kristus voor als een liefdesrelatie tussen man en vrouw. Het ligt voor de hand om hier van mystiek te spreken, want dezelfde erotische symboliek is in de grote mystieke poëzie gebruikt, b.v. door Hadewijch. Toch moeten we voorzichtig zijn. Er is stellig verwantschap tussen Hadewijch en Maria de Groot voorzover het de intensiteit betreft van het ervaren van die relatie, maar Maria de Groot is geen mystika. Aardse verhoudingen zijn geen symbolen voor geestelijke. Zij verloochent de werkelijkheid niet terwille van het metafysische, zij voelt alleen dat de werkelijkheid daarvandaan geladen wordt. Daarom wil zij daarheen reiken en dat verlangen krijgt het karakter van Kierkegaards sprong naar God, omdat het voortkomt uit de spanning tussen de uitersten die ik aanwees. Zo'n sprong maakt de dichteres niet los, ze komt telkens terug in de werkelijkheid.

 

Omdat dit alles naar mijn mening de kern uitmaakt van dit dichterschap, schrijft Maria de Groot poëzie vanuit spanningen in het menselijk bestaan, die voor gelovigen en niet-gelovigen herkenbaar zijn; tenzij misschien voor te zeer eenzijdig positivistisch ingestelde lieden.

 

Maria de Groot woonde jarenlang in Amsterdam in de oude Plantage-buurt. De zichtbare herinneringen aan het lijden van de Joden vormden daar een dekor van haar bestaan:

 
Ik ken het hart waartoe de stad inkeert,
 
omdat het met het mijne is verwant.
 
Ik ken de plaatsen waar het werd bezeerd
 
en op mijn tenen spreek ik waarheid, want:
 
de joden zijn hier niet teruggekeerd,
 
hun pijn sneed lijnen in mijn kinderhand.

Die sterke betrokkenheid bij wat er met de joden gebeurd is, loopt als een draad door heel haar werk heen. Soms krijgt het vorm in de sobere helderheid van een kort gedicht als Auschwitz, soms in het ogenschijnlijk luchtige ritme van een serie aftelversjes voor kinderen: De kindertrein, waaruit ik citeer:

 
aan de gouden heinelpoort
 
staan ze in de rij
 
rein bij rein en jood bij jood
 
kinderen kapot en bloot
 
hei, 't was in de mei

Hoe diep dit in haar bestaan heeft ingegrepen, blijkt uit het gedicht Dodenlijst, waarin zij zegt hoe lang zij de dodenlijsten al leest:

 
Vanaf mijn achtste jaar,
 
toen ik moet zijn bevrijd,
 
lees ik de dodenlijst.

In dit gedicht volgt op het lezen van die lijsten, op het leren van de taal van die namen:

 
Toen is uit elke naam
 
de liefste opgestaan -

De liefste is in deze poëzie Kristus, en we kunnen hier zien hoe de relatie tot hem - die zo fundamenteel is in dit werk - verbonden is met de emoties die het lijden van de Joden opwekt.

 

De eksistentiële behoefte aan een aanraking van het goddelijke, zo reël dat het een lichamelijke aanraking is, is als kerntema overal in het werk van Maria de Groot aanwezig. Maar dit tema is duidelijk gekoncentreerd in het Amsterdams getijdenboekje (dat volledig in de Gedichten is opgenomen):

 
Hij legde zich voor mij neer
 
en kwam over mij
 
kind bruid vrouw
 
werd ik onder zijn handen
 
hij zaaide het woord in mijn schoot
[pagina 90]
[p. 90]
 
zijn lichaam ben ik
 
en hij is mijn lichaam
 
dag en nacht duurt het feest
 
van de eenwording tegen de dood.
 
Omdat hij mij liefheeft
 
heeft hij mijn lichaam lief -

Hier brengt Maria de Groot onder woorden, wat wellicht altijd de diepste drijfveer is geweest voor de mens die het sakrale zocht: het bewustzijn van de dood, en het zoeken naar een zingeving, een wijze van verzet, een kompensatie. Velen hebben door alle eeuwen heen dat gezocht in een zich losweken van het tijdelijke, waarin de dood zo domineert, en het zich richten op het eeuwige. Maar de poëzie van Maria de Groot richt zich niet op ‘eeuwigheid’ of ‘hiernamaals’, zij richt zich op het waarneembaar aardse. De erotiek in haar verzen is geen symbool van het geestelijke, maar werkelijke erotiek en het gevoel van aangeraakt worden door het goddelijke zijn tegelijkertijd aanwezig. Daarom komt uit deze poëzie een eksistentieel besef van deze aanraking over en is het misschien misleidend om hier over mystiek te spreken, want dat laatste veronderstelt toch eerder een scheiding van ‘hoger’ en ‘lager’.

 

Lichamelijkheid is in deze gedichten niet alleen aanwezig in de vorm van erotiek. Er is ook herhaaldelijk sprake van lichamelijke ekspressie: dans, teater. De cyklus Brevier van een Romaanse reis illustreert ook deze voorkeur voor het dramatische.

 

Het is een reeks verzen waarin de dichteres tracht een brug te slaan tussen haar eigen emoties en gestalten uit de oude Romaanse kunst, die zij zag op vroeg-Middeleeuwse monumenten in vooral Zuid-Frankrijk. Haar voorkeur voor deze kulturele periode lichtte zij zelf eens zo toe (interview NCRV-Literama, 25-10-1971): ‘Het serieus nemen van de konkrete dingen; die in hun waarheid en echtheid laten staan; diezelfde ontwikkeling zie je ook in de teologie van deze tijd. De aarde is weer volledig in het vizier gekomen, de op de hemel gerichte teologie is aan het eind gekomen, en ik denk dat mijn voorliefde voor de Romaanse kunst daar ook mee samenhangt, omdat de Romaanse kunst een veel meer horizontale strekking heeft dan b.v. de Gotiek.’

 

In het Brevier gaat ze op reis; dat is een worsteling om naamgeving, het is een verschrikkelijke reis waarvoor ze Gabriël aanroept, niet om onder zijn hoede te staan maar om met hem om die naamgeving te worstelen. Ook hier komt het besef tot uiting, dat de eksistentiële zingeving uit het gedicht moet voortkomen:

 
Ik zal van rijm tot rijm
 
mijn eigen uittocht zijn.

De eerste fase van de reis is het kijken naar een akrobatentroep op de Parijse Champs Elysées (!). Uit de tollende verwarring van hun optreden maakt zich de klown los. Met zijn witte pak is hij een trieste, belachelijke figuur die onmiskenbaar Kristus weerspiegelt en later in de cyklus blijkt te kontrasteren met de ‘Christ en majesté’ uit de Romaanse kunst. Dan staat er - en het illustreert de gebondenheid aan de aarde -:

 
De hemelvaart begint.
 
Ik houd mij aan een zuil
 
vol papegaaien vast.
 
Verzwijg Uw majesteit,
 
Uw stilte en Uw stem,
 
zwijg, Christ en majesté,
 
vergun mij dat ik lijd
 
aan lichaam en aan lied,
 
vergun mij dat ik blijf.

Wat uitmondt in:

 
Ik zie geen engel meer.
 
Er staat een mens naast mij.

Dit alles betekent natuurlijk, dat de poëzie van Maria de Groot een voortdurende tweestrijd laat zien. Maar zonder dat zou de spanning aanzienlijk minder zijn. Op indrukwekkende wijze heeft zij in Het Florentijnse Circus hieraan vorm gegeven. Volgens mij is het een van de hoogtepunten in haar werk en het is een blamage voor de kritici dat het bij de afzonderlijke publikatie nauwelijks is opgemerkt.

 

De epische stof van dit gedicht is deze: een vrouw - de vertelster - leidt een klein cirkus, dat Amsterdam binnentrekt en zijn tenten op het Amstelveld opslaat. Als de volgende dag een voorstelling wordt gegeven, vliegt de tent in brand. Het cirkus vertrekt dan zonder de direktrice die als getuige achter blijft. Het eigenlijke tema van het gedicht zit in de relaties en spanningen tussen enerzijds de vrouw en anderzijds zowel Gemito de schilder, als Lazar de berentemmer, als Favere, de mooie trapezewerker, vrouwelijk als een Bacchante. Gemito noemt zich de ware Florentijn, een verwijzing naar Dante. De komedie die hij wil laten opvoeren, is de goddelijke komedie. Hij schildert een voorstelling van het hemelse Jeruzalem; Florence is als dat Jeruzalem. De vrouw wil iets anders, iets wat aardser en gevaarlijker is:

 
een spel
 
van spoken, rovers en gevaar,
 
een doolhof waar de panter sluipt
 
en waar de clown de pret vergaat.
[pagina 91]
[p. 91]

Zij dresseert de paarden, zij regisseert de voorstelling: ‘De zweep voltooit mijn levenswerk’. Ze krijgt haar panter (een symbool voor de lust), want 's nachts in de piste komt Lazar naar haar toe, de ruige en aardse man.

 
Ik voel de zweep
 
die mij op hol slaat en de vaart
 
stremt in ondragelijke gloed
 
gespannen wachtend, tot de striem
 
weer wordt gestreken in het vlees
 
om daarna heviger de top
 
te halen en te nemen. Bloed
 
dat dansend in ons wakker blijft
 
de lange nacht.

Maar de erotische verrukking waarmee ze hier getemd wordt, lost haar dilemma niet op, dat van de keus tussen Dionysos en Kristus. Het dilemma is ook verkeerd, want het gaat er niet om het ‘goede’ te verkiezen boven het ‘kwade’, het hemelse boven het aardse. Beide hebben hun rechten, beide hun risiko's. Gemito's schildering is van een grote zuiverheid, maar daarom rampzalig en zij vliegt spontaan in brand. Het gevolg daarvan is dat de vrouw tenslotte achterblijft tussen wal en schip: met bloedend hart moet ze scheiden van het cirkus dat vertrekt zonder haar en in een visioen ziet ze Gemito zitten in een voor haar onbereikbaar geluk.

 

In dit symbolische gedicht tast Maria de Groot een van de kernproblemen in haar werk af. In haar zoeken naar de aanraking van het goddelijke dringt zich steeds weer een keus op: tussen de schamele klown op de Elyseese Velden en de Christ en Majesté; of tussen Gemito en Lazar. Als het cirkus wegrijdt, heeft Lazar haar leidende rol overgenomen. Is dat een keuze voor zijn ongesublimeerde seksualiteit? Maar wat Het Florentijnse Circus werkelijk laat zien is het ondoenlijke van de keus. Het slot mag misschien zo gelezen worden, dat de vrouw minder verloren was achtergebleven als ze Gemito èn Lazar een plaats in haar bestaan had kunnen geven, zodat de uitersten niet op de spits waren gedreven. In het aardse, in het lichamelijke moet het goddelijke het bestaan van de mens aanraken.

 

Niet alleen om haar tematiek is de poëzie van Maria de Groot zo boeiend. Haar gevoel voor taalplastiek, voor ritme is verrassend. Soms is er het bezwaar dat Maria de Groot - neerlandika en teologe - teveel bekend veronderstelt bij haar lezers, zodat haar beelden wel eens niet werken. Maar daar weegt ruimschoots tegenop dat haar werk dit met alle werkelijk goede poëzie gemeen heeft, dat het zich bij elke keer herlezen verder ontsluit. Het is ook intelligente poëzie, die met zorg geschreven is. Verder is het poëzie die vol is van de levendigheid van het dekor en het drama dat daarvoor gespeeld wordt: een stad met levende mensen, met zijn komedianten, kermisgasten en cirkus, maar ook met zijn tragiek.

 

Maria de Groot is - hoe weinig er ook over haar werk nog gezegd is - een van de voornaamste talenten die de poëzie van de jaren zestig heeft opgeleverd.

 

Jan van der Vegt

 

Maria de Groot: Gedichten, Uitg. Holland, Haarlem, 1971.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken