| |
| |
| |
polariseren of niet?
nederlandse politieke partijen in beweging
mr. j.j. vis
Geboren in 1933 te Wormerveer. Volgde gymnasium te Alkmaar, de journalistenkursus aan het Instituut voor Perswetenschappen aan de Universiteit van Amsterdam en studeerde Nederlands recht aan de Nederlandse Economische Hogeschool te Rotterdam. Was, in verschillende journalistieke funkties, werkzaam bij de Haagsche Courant, het Algemeen Dagblad en de Gemeenschappelijke Persdienst in Den Haag; tevens pers-adviseur bij de Amerikaanse Ambassade in Den Haag. Is momenteel chef politieke redaktie bij het (liberale) NRC-Handelsblad.
Publiceerde sinds 1963 veel artikelen over de Nederlandse binnenlandse politieke ontwikkelingen in diverse dagbladen en tijdschriften. Schrijft een wekelijkse politieke kolumn in NRC-Handelsblad onder de titel ‘Van links naar rechts’.
Adres:
Koninginnelaan 26, Rijswijk (Z.H.).
Van de vijftien politieke partijen, die sinds de laatste nationale verkiezingen (april 1971) in het Nederlandse parlement zijn vertegenwoordigd, bevindt meer dan de helft zich in een stormachtig ontwikkelingsproces dat binnen weinige jaren zal kunnen leiden tot een drastische verandering van de politieke landkaart van Nederland. De diskussies zijn zo intens dat men de indruk zou krijgen dat de Nederlandse politiek weinig meer omvat dan partijpolitiek die betrekkelijk los staat van het aktuele politieke beleid. In zekere zin is dat waar. Zelfs het politieke doen en laten van de hoogste machthebbers, de ministers in het kabinet-Biesheuvel, wordt voor een zeer groot deel bepaald en beinvloed door de diskussies binnen en tussen de partijen. De Nederlandse partijpolitiek is belangrijker dan ooit tevoren, omdat het de weerspiegeling is van zowel de nieuwe problemen waarmee de moderne westerse samenleving te maken heeft, als van het transformatieproces dat kiezers en politici zelf doormaken. Eerder dan de meeste andere geïndustrialiseerde staten ziet het overvolle Nederland zich gesteld voor de grote ekonomische, technologische, ekologische en psychologische problemen van onze tijd - later dan de meeste westerse industrielanden ontwikkelt het zich tot een demokratie waar niet meer de wil van de vertrouwde leiders beslissend is maar waar de emoties, inzichten en overtuigingen van de basis de grootste rol spelen. Het is vooral het samenspel van deze twee faktoren dat het (partij-)politieke beeld van Nederland bepaalt.
Generaties lang heeft de Nederlandse politiek slechts gereageerd op datgene wat zich in de buurlanden voltrok. De belangrijkste politieke momenten vertonen dan
| |
| |
ook een zeer sterke, om niet te zeggen een beslissende relatie met buitenlandse gebeurtenissen. De parlementaire demokratie werd gevestigd in 1848, het jaar waarin de storm door Europa (maar niet door Nederland) waarde; het algemeen kiesrecht werd ingevoerd in 1917 (voor mannen) en in 1922 (voor vrouwen) - d.w.z. tijdens en kort na de eerste wereldoorlog die in heel Europa het bloedige sluitstuk vormde van de negentiende eeuw (behalve in Nederland). Wijze regenten namen de buitenlandse waarschuwingen ter harte; ze verzetten de bakens op het moment waarop het getij begon te verlopen. Altans, zo leek het. Later bleek dat er in Nederland nauwelijks een getijverandering te noteren viel.
Wie kennis neemt van recente publikaties over de Nederlandse politiek in de jaren twintig ontmoet een beeld dat op geen enkele manier fundamenteel verschilt van de rustige regentenstaat die Nederland al eeuwenlang was geweest. Het algemeen kiesrecht en de invoering van de evenredige vertegenwoordiging (in 1917) leidden allerminst tot drastische verschuivingen maar bevestigde slechts wat er al was. De liberale burgerklasse verloor wel enige invloed maar bleef vrij machtig omdat Nederland toen nog nauwelijks een omvangrijk en invloedrijk industrieproletariaat kende. De socialisten werden in het parlement wel sterker, maar bezetten toch nooit meer dan een kwart van de zetels - eveneens omdat Nederland geen industrieel proletariaat kende. De konfessionele blokken werden machtiger dan ze al waren - omdat nu àlle konfessionele burgers (en dat waren er heel wat) het kiesrecht kregen.
Het evenredigheidsstelsel maakte een eind aan de macht van de plaatselijke kieskomitees en vestigde de macht van de nationale partijorganisaties. Maar omdat het neutrale Nederland sinds 1914 niet werkelijk was veranderd, zag men in de jaren twintig en dertig slechts datgene wat tevoren iets minder duidelijk al waar te nemen viel: een liberale burgerklasse die iets aan invloed had verloren, konfessionele volkspartijen die machtiger waren geworden en een socialistische groepering die op het nationale vlak stemmen en dus invloed te kort kwam. Nederland werd het land van de verzuiling: een vrij zwakke liberale zuil, een sterke katolieke en een sterke protestants-kristelijke zuil, een hechte socialistische zuil; bijna alle met hun eigen dagbladen, omroepverenigingen, vakverenigingen, scholen en universiteiten; en met hun eigen aanbeden leiders. De konfessionelen hadden en hielden de meerderheid. In een periode van twintig jaar had Nederland slechts drie premiers, die elkaar trouw afwisselden en alle drie tot het konfessionele blok behoorden: Ruijs (katoliek), Colijn (ARP) en De Geer (CHU).
De verkiezingen in die jaren hadden niet zo erg veel met politiek te maken. Eens in de vier jaar werden de kiezers opgeroepen en ze stemden zoals hun leiders van hen verwachtten. Hun stem was een geloofsbelijdenis; het kabinet dat er uit voort kwam, moet hen niet zoveel hebben geïnteresseerd. Heel wat kabinetten werden trouwens gevormd in de periode tussen de verkiezingen, d.w.z. zonder veel invloed van de kiezers.
Pas na 1945 veranderde Nederland werkelijk. Het land had een oorlog beleefd, gaf zijn neutrale positie op, verloor zijn koloniën, moest snel industrialiseren, kreeg
| |
| |
na vijftig jaar een nieuwe koningin, schaarde zich onder nieuwe politieke leiders - en verwekte een geboortegolf die ruim twintig jaar later de stemlokalen binnenklotste.
En dàt was precies het moment waarop de grote veranderingen in de Nederlandse politiek begonnen.
| |
Ontzuiling.
Het centrale tema van die verandering was ongetwijfeld de ontzuiling. Bij de verkiezingen van 1959 waren de vijf vooroorlogse partijen nog oppermachtig; ze legden beslag op 91,6 procent van het elektoraat. Twaalf jaar later was hun positie ernstig aangetast en bestreken ze nog maar 71,7 procent van het kiezerskorps. Recente opiniepeilingen hebben intussen aangetoond dat het proces van ontzuiling nog steeds doorgaat.
Onderstaande tabel laat de ontwikkeling sinds 1959 duidelijk zien:
Partij |
% 1959 |
% 1963 |
% 1967 |
% 1971 |
Katholieke Volkspartij |
31,6 |
31,9 |
26,5 |
21,9 |
Partij van de Arbeid |
30,3 |
28 |
23,5 |
24,6 |
Volkspartij voor Vrijheid en Democratie |
12,2 |
10,3 |
10,7 |
10,3 |
Anti-Revolutionaire Partij |
9,4 |
8,7 |
9,9 |
8,6 |
Christ.-Historische Unie |
8,1 |
8,6 |
8,1 |
6,3 |
Totaal |
91,6 |
87,5 |
78,7 |
71,7 |
Bij nadere bestudering valt op dat de teruggang van geen van de vijf partijen zich rechtlijnig heeft voltrokken; dat doet echter weinig af aan het totale beeld. De vijf oude partijen verloren een aanzienlijk stuk van hun macht. Het oude vertrouwde koalitie-stelsel werd labiel, want de verloren stemmen kwamen terecht bij nieuwe kleine partijen die samen geen alternatief konden vormen. De nieuwelingen stelden zich eksentrisch op (zoals de inmiddels weer bijna verdwenen Boerenpartij) of hebben een of andere relatie ontwikkeld met de oude partijen: D'66 en PPR met de Partij van de Arbeid, DS'70 als regeringspartij in het kabinet Biesheuvel met de drie konfessionele partijen en de VVD.
| |
De ontwikkeling aan de linkerkant.
De grote verrassing van de verkiezingen van 1967 was de verbluffende opkomst van D'66, de partij die de kiezers een groot aantal demokratische vernieuwingen beloofde. Aanvankelijk stelden de Democraten '66 zich eksentrisch op en gingen niet in op de vrijages van de Partij van de Arbeid, de partij waarmee zij programmatisch de meeste overeenkomst vertoonden. De socialisten zelf verkeerden intussen in een diepe krisis. De (onverwachte) nederlaag van 1967 leidde tot het ontstaan van de vernieuwingsbeweging Nieuw Links die een aantal jaren in een machtsstrijd was gewikkeld met de oude partijkaders. De aktiviteiten van Nieuw Links leidden tot het ontstaan van tegenkrachten die tenslotte de PvdA verlieten en een eigen socialistische partij oprichtten, Democratisch Socialisten '70 die bij de verkiezingen van 1971 een elektoraal sukses behaalde dat vergelijkbaar was met dat van D'66 in 1967.
Het vertrek van de rechtse socialisten uit de PvdA (in 1970) schiep een atmosfeer van toenadering tussen D'66 en de PvdA waaruit vlak voor de verkiezingen van vorig jaar een stembusakkoord ontstond met een ‘alternatief schaduwkabi- | |
| |
net’. Deze progressieve koncentratie behaalde bij de verkiezingen een bescheiden winst maar was toch allerminst in staat werkelijk te gaan regeren. Na de verkiezingen is het bondgenootschap tussen D'66 en de PvdA in stand gebleven, maar het is een onzeker bondgenootschap omdat de bedoelingen van de twee partners niet identiek zijn.
De Democraten '66 hebben weliswaar hun aanvankelijke eksentrische positie opgegeven maar niet hun idealen. Behalve op een aantal staatsrechtelijke onderwerpen hebben die idealen ook betrekking op een andere partijvorming. Van Mierlo en de zijnen zijn er van overtuigd dat de vestiging van een tweepartijenstelsel naar Angelsaksisch voorbeeld in Nederland mogelijk moet zijn. In hun redenering gaat het er slechts om de vooruitstrevenden in de konfessionele partijen duidelijk te maken dat zij deze middenpartijen moeten verlaten en de stap naar de linkerkant moeten wagen. Maar om deze doorbraak mogelijk te maken moet de belangrijkste partij van links (de PvdA) zich ont-ideologiseren tot een bestanddeel van een nieuwe Progressieve Volkspartij. Vóór de verkiezingen van 1971 stond de PvdA sympatieker tegenover deze gedachte dan erna. De (kleine) verkiezingswinst had het socialistische zelfvertrouwen doen toenemen. De besprekingen, die in de zomer van 1971 begonnen, dreigden dan ook al spoedig vast te lopen. Hoewel de programmatische verschillen tussen beide partijen niet zo groot waren en zijn als vaak wordt verondersteld - de PvdA heeft zonder veel bezwaar D'66-stokpaarden zoals de rechtstreekse verkiezingen van de ministerpresident en van de burgemeester overgenomen - blijkt er toch weinig toenadering mogelijk. Vooral de verschillen in sfeer spelen een belangrijke rol; de PvdA is nog steeds vooral een grote arbeiderspartij met sterke relaties in de vakbeweging; D'66 vindt zijn aanhang vooral in de middenklasse en heeft een kader dat vrijwel alleen uit intellektuelen bestaat. De parlementaire frakties kunnen het vrij goed met elkaar vinden; de werkelijke wrijvingen ontstaan als de achterbannen van de twee partijen tot samenwerking proberen te komen, bijv. in de gemeenteraden.
De grote aandacht die in Nederland sinds een half jaar wordt gegeven aan de ekologische krisis en het vraagstuk van de ekonomische groei heeft echter de onderhandelingen een nieuwe impuls gegeven. Zowel op de PvdA als op D'66 heeft het rapport van de ‘klub van Rome’ grote indruk gemaakt. De noodzaak van een progressieve politiek, die tot dusver steeds werd geïllustreerd met de onvervulde behoeften aan onderwijs, woningbouw, ruimtelijke ordening, werkgelegenheid enz. heeft een veel krachtiger aksent gekregen door het nieuwe besef dat de ekonomische groei aan grenzen gebonden is. Men zou kunnen zeggen dat het rapport van de klub van Rome als het ware het ideologische vakuum tussen beide partijen heeft opgevuld. Gebruik makend van de termen en begrippen die ontwikkeld zijn door het rapport van Rome en de komputers van het Massachusetts Institute of Technology spreken beide partijen veel meer dezelfde taal dan in het verleden het geval was. Het is nog lang niet zo dat de eenheid nu voor de deur staat, maar de groei naar eenheid heeft een krachtige basis gevonden. De voornaamste verschillen van mening hebben nu betrekking op de taktiek tegenover derden.
| |
| |
De Partij van de Arbeid is van mening dat de zozeer gewenste progressieve meerderheid slechts bereikt kan worden via een krisis in de regerende koalitie van konfessionele partijen, VVD en DS'70. D'66 is in meerderheid van mening dat op korte termijn - dus nog voor een eventuele kabinetskrisis - vooruitstrevenden uit andere partijen betrokken moeten worden bij de samenstelling van een vooruitstrevend ‘platform’ dat met steun van zoveel mogelijk groepen en partijen tot inzet van de verkiezingen moet worden gemaakt. Het uitgangspunt van de PvdA is min of meer de bestaande machtsverhoudingen, een begrijpelijk uitgangspunt voor een oude partij die altijd onderdeel is geweest van het bestaande machtspatroon; D'66 verwacht meer van het rechtstreekse appel op de kiezers, een begrijpelijke gedachte voor een partij die met een dergelijk appel in het verleden groot sukses boekte. Het is te verwachten dat in de loop van dit jaar zal blijken welke benaderingswijze de overhand krijgt.
| |
De ontwikkelingen in het middenveld.
Kan aan het samenwerkingsstreven aan de linkerkant enig toekomstperspektief niet worden ontzegd, heel anders is de situatie in het middenveld - van oudsher het operatieterrein van de KVP, de ARP en de CHU. Nog niet zo lang geleden waren deze middenpartijen oppermachtig. In 1959 bezetten zij nog bijna de helft van de zetels in de Tweede Kamer, thans weinig meer dan een derde. Daardoor is de ruggegraat van het Nederlandse politieke stelsel grotendeels verdwenen. Een historisch gegroeide, traditionele machtspositie is aan het verdwijnen. De overheersende positie van de konfessionele partijen heeft het hen steeds mogelijk gemaakt nogal souverein te kiezen tussen behoudende partijen en vooruitstrevende. Nu die overheersende positie verdwenen is, zijn de konfessionele partijen op weg de speelbal te worden van behoudende en vooruitstrevende partijen. Bij de kabinetsformaties hebben zij door hun verzwakte machtspositie weinig meer te eisen en veel te vragen. Hun eigen programma's zijn in slechts zeer verzwakte vorm in de regeringsprogramma's terug te vinden en daardoor wordt slechts de tweedracht tussen de linker- en de rechtervleugels van de konfessionele partijen versterkt. Een van de meer konkrete gevolgen was de afsplitsing van de radikalen die in 1968 uit de KVP liepen en een eigen partij stichtten (de Politieke Partij Radikalen), waarbij zich later ontevreden Anti-Revolutionairen aansloten. De PPR, die bij de kamerverkiezingen van vorig jaar teleur stelde (twee zetels), is nu betrokken bij het samenwerkingsgesprek van de progressieve partijen, maar speelt daarin door zijn geringe omvang nauwelijks een rol van enige betekenis. De ‘brugfunktie’ die de Radikalen zichzelf hadden toegedacht (een brug voor progressieve konfessionelen die een permanente samenwerking met links wensen) blijkt in de politieke praktijk onnodig. Ontevreden konfessionelen die op weg zijn naar het progressieve blok slaan het tussenstation van de PPR over.
Van oudsher representeren de Katholieke Volkspartij, de Anti-Revolutionaire Partij en de Christelijk Historische Unie drie verschillende sferen. De KVP was na de oorlog de rechtstreekse voortzetting van de R.K. Staatspartij, de emancipatiepartij waarin het leiderschap van enkelen altijd beslissend was en die door omvang en
| |
| |
samenstelling het dichtst bij die andere grote arbeiderspartij stond: de SDAP en na de oorlog de PvdA. In veel opzichten overlapt de achterban van de KVP die van de PvdA, de na-oorlogse samenwerking verliep jarenlang zonder moeilijkheden. Zolang Drees en Romme het samen goed konden vinden, konden ook de aanhangers van beide partijen het samen vrij goed vinden. Na het vertrek van de grote Romme raakte de KVP in verval, omdat de de-konfessionalisering zich het sterkst voltrok in het katolieke volksdeel.
Sfeer en mentaliteit binnen de ARP zijn heel anders. Ieder die wel eens een manifestatie van deze partij heeft meegemaakt, kent de elitaire sfeer van de ARP waarvan de leden zich nu en dan beschouwen als een soort super-Nederlanders. Zij pretenderen nog steeds een belangrijke grondtoon van het Nederlandse volk te vertegenwoordigen. De geest van Calvijn is nog steeds merkbaar, het zelfvertrouwen is groot, de leer is belangrijk, principes worden geaksentueerd. De ARP is kleiner geworden maar is nog steeds een hard blok.
De CHU is de meest onduidelijke van de drie. Hoewel de partij zichzelf af en toe als de personifikatie van de Nederlandse verdraagzaamheid beschouwt, is het nog steeds niet verdwenen anti-papisme juist daar het grootst.
De partij heeft een betrekkelijk open karakter. Ieder die één van de protestantse denominaties aanhangt, kan er lid van zijn en kan het binnen de partij ver brengen. De sfeer is belangrijker dan de doktrine. Na de oorlog was de CHU de partij die het meeste verloor aan de doorbraakbeweging naar de PvdA. Het is de laatste tijd ook de partij die het snelst afkalft.
Zowel het voortdurende machtsverlies als de groei van het wederzijds begrip tussen de diverse konfessionele groeperingen heeft de gedachte aan samenwerking tussen de drie partijen sterk gestimuleerd. De politieke werkelijkheid en de oekumene hebben de drie de laatste jaren steeds dichter bij elkaar gebracht. Toch zijn er vooral de laatste tijd sterke remmingen opgetreden. Zal een samengaan van de drie werkelijk leiden tot een vergroting van de politieke invloed? De feiten lijken de positieve verwachting te logenstraffen. De samenwerkingsverbanden die op plaatselijk en provinciaal vlak tot stand kwamen, hebben geen elektorale suksessen opgeleverd. Dat eendracht macht maakt, is in de konfessionele politiek vermoedelijk niet waar. Belangrijker intussen is het feit dat de drie partners steeds meer ideologische verschillen gaan vertonen. Met name binnen de KVP heeft een ontwikkeling plaats die de twee protestantse partners niet aanstaat. De nieuwe voorzitter van de KVP, dr. De Zeeuw, maakt er geen geheim van te streven naar een partij die nauwelijks nog een konfessionele partij zal zijn, maar veel meer een algemene volkspartij, een maatschappijbeeld representerend dat gebaseerd is op kristelijke en humanistische waarden. Voor de rechtlijnige Anti-Revolutionairen is deze gedachte bijna ketterij; de Christelijk-Historischen denken er iets milder over maar kiezen in het gesprek toch meer en meer de kant van de anti's.
Het gesprek, dat volgens vele konfessionele politici nauwelijks tot resultaten kan leiden, wordt sterk beïnvloed door de omstandigheden en ontwikkelingen binnen de drie partijen - maar ook door de lotgevallen van de regerende koalitie. In het katolieke volksdeel is de dekonfessiona- | |
| |
lisering het verst voortgeschreden; de bereidheid van katolieke kiezers om te stemmen op de niet-konfessionele partijen is groter dan die van a.r.-en c.h.-kiezers. Ook de katolieken die nog wel op de KVP stemmen voelen de konfessie steeds minder als een noodzakelijk uitgangspunt. De verloren kiezers zullen eerder terugkomen als de KVP dekonfessionaliseert. Van belang is voorts dat de KVP dichter bij de PvdA staat dan de ARP en de CHU. Bovendien is het juist de KVP die in de bestaande regeringskoalitie weinig van het eigen programma terugvindt. Daar komt bij dat de KVP geen uitgesproken politieke leiders heeft die de aanhang met vaste hand in een bepaalde richting kunnen leiden. De KVP vertoont het karakter van een partij met een meervoudig leiderschap, als men al van leiderschap kan spreken. De ARP is en blijft de meest konfessionele partij van de drie en vertoont in toenemende mate de trekken van een partij die zichzelf als een Gideonsbende beschouwt. De partij heeft een sterke leider, in de persoon van premier Biesheuvel, een bekwaam taktikus die nu en dan wat vooruitstrevende woorden in de mond neemt, maar veel konservatiever is dan de ‘rank and file’ van de KVP.
Bij de CHU tenslotte is de situatie nogal chaotisch. De lijsttrekker bij de laatste verkiezingen, Udink, heeft nog maar weinig invloed; nieuwe leiders ontbreken nog; de partij valt vooral op door politieke bloedarmoede.
Het grote probleem van de konfessionele politici is de vaagheid van de ‘konfessionele politiek’. Wat precies zijn de essenties? In de tijd van de sterke leiders en de machtige blokken stond men daar niet zo bij stil. De hoop dat de konfessionele premier Biesheuvel door zijn feitelijk beleid de vaagheid in een konkreet beleid zou omzetten is niet verwezenlijkt. Het verschil tussen konfessioneel en niet-konfessioneel blijkt vooral uit de bepaling van de standpunten bij onderwerpen als abortus, drugbestrijding enz. Bij het sociaalekonomisch beleid pretenderen de konfessionele politici wel een eigen aanpak, maar iedereen kan zien dat zij als deelnemers aan de regeringskoalitie zwichten voor de eisen van de liberalen en de behoudende socialisten van DS'70. Het rapport van Rome, dat voor links diende ter opvulling van een ideologisch vakuum heeft van de KVP, ARP en CHU veel minder aandacht gekregen.
Een wezenlijk toekomstperspektief is in feite niet aanwezig. De gemeenschappelijke noemer is hooguit het verlangen naar konsolidatie of uitbreiding van de machtspositie. Over de toekomstige vorm bestaat een fundamenteel meningsverschil (een ‘open’ partij, toegankelijk voor andersdenkenden, of een ‘gesloten’ partij?) en geïnspireerde gedachten over de programmatische inhoud ontbreken.
| |
De ontwikkeling aan de rechterkant.
Van de beroering en de opwinding die de ontwikkelingen aan de linkerkant en in het midden zozeer kenmerken, is aan de rechterkant van het politieke spektrum weinig terug te vinden. Dat is begrijpelijk als men bedenkt dat de grote elektorale veranderingen die zich na 1959 voltrokken grotendeels aan de behoudende partijen zijn voorbijgegaan. Het hiervoor afgedrukte staatje is in zekere zin misleidend. Het percentage 12,2 dat de VVD in 1959 behaalde was toen een grote uitschieter, in de daarop volgende jaren zakte deze par- | |
| |
tij weer terug naar het niveau van vóór 1959. Als één probleem de liberalen - tot voor kort de enige serieuze behoudende partij - kwelt, dan is het wel de vraag: hoe halen wij onze buit binnen uit de in verval verkerende konfessionele partijen?
Dat zulks tot op heden nauwelijks gebeurde, is vermoedelijk grotendeels het gevolg van het feit dat de liberalen sinds de grote verschuivingen in de jaren zestig vrijwel onafgebroken aan de macht zijn geweest. De rechtervleugels van de konfessionele partijen hadden geen behoefte over te lopen naar de VVD; zij konden hun verlangens ook realiseren zonder deze stap.
Helemaal ongeschokt is de VVD intussen niet gebleven. Bij de linkervleugel heeft de behoudende koers van de partij een aantal jaren geleden verzet opgeroepen. De vorming van de partij D'66 was voor een deel hiervan het gevolg. Opmerkelijk in dit verband is dat de ontevredenheid vooral betrekking had op de geringe aandacht die de partij besteedde aan onderwerpen als demokratisering en staatsrechtelijke vernieuwing - kwesties die van oudsher wel de belangstelling van de Nederlandse liberalen plegen te hebben.
De VVD heeft het verlies van de linkervleugel zonder moeilijkheden verwerkt. De partij heeft een homogene samenstelling, is politiek weinig kreatief en maakt meer de indruk van een fatsoenlijke sociëteit dan van een politieke partij. Af en toe wordt er uit de liberale hoek een initiatief gelanceerd om de basis van de partij te verbreden. Maar daar is tot dusver niet serieus op ingegaan en het ziet er ook niet naar uit dat zulks in de naaste toekomst zal gebeuren. De uitnodigingen plegen gericht te worden tot aanhangers van D'66 en tot de behoudende socialistische partij DS'70, die bij de laatste verkiezingen de winst binnenhaalde waarop de liberalen zelf zo hadden gehoopt.
Het gedrag van de liberalen wordt waarschijnlijk in niet geringe mate bepaald door taktische overwegingen. Openlijke avances tot de rechtervleugels van de konfessionele partijen kunnen tot een verstoring leiden van de bestaande regeringskoalitie. De liberalen zijn verstandig genoeg om te begrijpen dat zij daar weinig voordeel van hebben te verwachten. Verkiezingen zullen waarschijnlijk wel tot enige winst leiden, maar misschien ook tot een zo groot verlies van de konfessionele partijen aan de progressieve partijen dat de bestaande parlementaire meerderheid (83 van de 150 kamerzetels) verdwijnt. In dat geval moeten de konfessionele partijen wel met links tot een akkoord zien te komen; een situatie die de liberalen zo lang mogelijk zullen proberen te voorkomen. Behoud van de bestaande machtsverhoudingen lijkt voorlopig het voornaamste streven van de liberalen.
| |
Polariseren of niet?
De ontwikkeling van de Nederlandse partij-politiek is meer dan de optelsom van de ontwikkelingen binnen de afzonderlijke partijen. Sinds 1969 is er een belangrijk nieuw taktisch gegeven in het spel gekomen: de polarisatie-gedachte. In dat jaar nam de PvdA een resolutie aan waarin de partij zich uitsprak tegen samenwerking met de KVP na de verkiezingen van 1971. Hoewel de motie voornamelijk voortkwam uit partijpolitieke afkeer (‘de nacht van Schmelzer’!), werd
| |
| |
langzaamaan het ‘niet meer met de KVP’ een richtsnoer voor de ontwikkeling aan de linkerkant. Het streven naar samenwerking met D'66 kwam aanvankelijk vooral voort uit de behoefte aan een alternatief voor de uit de gratie geraakte KVP. Later, toen D'66 minder groot bleek te worden dan werd verwacht (en de PPR nauwelijks van de grond kwam), raakte deze behoefte wat op de achtergrond. Maar intussen had de polarisatie-gedachte een soort leerstellige betekenis gekregen, waarvan de PvdA niet meer loskwam en waarachter zich ook D'66 schaarde. De ‘Progressieve Volkspartij’ vervult in de polarisatieredenering dan ook niets anders dan een essentiële funktie: de ene helft van een twee-partijenstelsel. Het progressieve stembusakkoord van maart 1971 - vlak voor de Tweede Kamerverkiezingen - en het schaduwkabinet van PvdA, D'66 en PPR hangen hier direkt mee samen.
De polarisatie-gedachte is voor de aanhangers nog steeds niets meer dan een kwestie van taktiek. Via polarisatie hoopt men te komen tot een twee-partijenstelsel waardoor de moeizame koalitie-onderhandelingen na afloop van de verkiezingen tot het verleden zullen gaan behoren. De verkiezingswinnaar heeft de meerderheid, op de avond van de verkiezingen kan de nieuwe premier bekend zijn, net zoals in Engeland.
Maar voor de konfessionele partijen, wier hele bestaan is gebaseerd op de aanwezigheid van een middenveld dat nu eens met links dan weer met rechts kan samenwerken, is het polarisatie-streven principieel vijandig. Zij zijn de partijen die zullen moeten splitsen om tot een stelsel van twee partijen te komen. Doordat de polarisatie-gedachte zich ontwikkelde in een periode van groeiende tegenstellingen op het sociale vlak krijgt hun bezwaar een sterk ideologische ondertoon. Vervanging van het (‘kristelijk geïnspireerde’) harmoniemodel door het (‘niet-kristelijke’) konfliktmodel - zoals door vele hedendaagse sociologen wordt voorgestaan - is voor de konfessionele politici identiek aan de polarisatie in de politiek. Het argument dat deze polarisatie tenslotte twee partijen zal opleveren die naar het midden zullen koersen - omdat juist daar de grootste winst ligt - maakt op hen geen indruk; zeker niet op de Anti-Revolutionairen die de polarisatie dikwijls als onkristelijk en strijdig met de naastenliefde schijnen te beschouwen. Kristendom tegenover nihilisme - dat is de gedachte die hen nu en dan niet vreemd blijkt te zijn. De KVP, die zelf moeite heeft met het eigen konfessionele karakter, pleegt zich in deze kwestie veel minder streng uit te laten. De CHU vertoont in deze kwestie, zoals in vele andere, een variabel beeld.
Het opmerkelijke in de Nederlandse (partij)politiek is dat de vraag ‘polariseren of niet?’ de laatste tijd veel belangrijker is geworden dan de ontwikkelingen op het elektorale vlak. De diskussies draaien niet meer om de aktuele en toekomstige kracht van de afzonderlijke partijen, maar om hun onderlinge verhoudingen. Blijft Nederland het land van de traditionele koalitievorming, of ontwikkelt de politiek zich tot een tweepartijenstelsel, zoals in Engeland of Duitsland? Voorspellingen zijn eigenlijk niet te doen. De bepalende faktoren zijn te onzeker.
De kans op polarisatie is groot als:
1. de progressieve partijen tot een duurzame samenwerking komen;
| |
| |
2. het gesprek tussen de konfessionele partijen vastloopt;
3. het kabinet-Biesheuvel bij volgende verkiezingen zijn meerderheid verliest zodat samenwerking met links onvermijdelijk is. Links kan dan zulke harde eisen stellen dat de konfessionele partijen splitsen;
4. als ook de VVD en DS'70 de polarisatie-teorie gaan onderschrijven. De VVD staat er niet onwelwillend tegenover, DS'70 is afwijzend - het ontstaan van deze partij is zelfs een rechtstreeks gevolg van de aanvaarding van de anti-KVP-motie door de PvdA.
5. als het kiesstelsel zo wordt veranderd dat de vorming van meerderheden sterk in de hand wordt gewerkt.
Als de voorwaarden 1 tot en met 5 niet worden vervuld blijft polarisatie achterwege. Niemand weet wat er gaat gebeuren als sommige voorwaarden wel en andere niet worden vervuld. Ook weet niemand in welke mate de ene voorwaarde van invloed is op de andere en wat de invloed zal zijn van mogelijke eksterne faktoren (zoals een ekonomische krisis).
De grootste onbekende is nog steeds de kiezer zelf, vooral de jonge kiezer, die niet meer verplicht is om naar de stembus te komen sinds enkele jaren geleden de opkomstplicht werd afgeschaft. In het bestaande veel-partijenpatroon vormen de thuisblijvers de grootste ‘partij’. Wie er in slaagt deze grote groep te mobiliseren, kan een situatie scheppen die het hele patroon doorbreekt. Vooral deze, vaak veronachtzaamde, faktor is de oorzaak van het sterk dynamische karakter dat de Nederlandse (partij-)politiek de laatste jaren kenmerkt.
| |
| |
De tragische musici (1891) ook: De musicerende dieren door James Ensor (1860-1949).
|
|