Ons Erfdeel. Jaargang 15
(1972)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 26]
| |
stand van nederlandse literaire zaken in frankrijkfrank onnen Bij een tentoonstelling over de Nederlandstalige literatuur van 1880 tot 1960 die, begin december 1970, onder auspiciën van de Nederlandse en de Belgische ambassadeurs en hun beider staven en met de aktieve medewerking van de heren Vervliet en G. Slijkhuis, respektievelijk van de Letterkundige Musea in Antwerpen en Den Haag, in het Institut Néerlandais in Parijs werd ingericht, kan, dacht ik, nu wel spitsvondig worden aangehaakt om drie velden eens gelijktijdig te overzien. En misschien zelfs óók om vervolgens een tussenbalansje over allerlei aktiviteiten op te maken. Die drie velden zijn: Nederland en Vlaams België als de literaire familieleden in éénzelfde taalverband en, ten derde, Frankrijk. Het gaat hier dus om de vraag of, en zo ja tot op welke afstand, de uitingen van die literatuur der beide lage landen aan de zee in dat laatste land vandaag zijn doorgedrongen.
Over die ekspositie zèlf kan alleen maar weer in lovende termen gesproken worden, en een ieder die het kulturele leven van Parijs iets beter dan enkel van horen zeggen kent, weet al lang dat direkteur Sadi de Gorter en zijn ploeg van het Nederlandse Instituut geen lofzangen ter aanmoediging meer behoeven. Plezierig, of altans opmerkelijk, is 't óók wel weer te kunnen konstateren dat Benelux op het kulturele vlak, middels zo'n gemeenschappelijke manifestatie, in gesloten gelederen optrekt, terwijl 't in de ekonomische en vooral staatkundige domeinen, na zo'n kleine dertig jaren uitputtend touwtrekken, nóg altijd in een vermoeid sukkeldrafje met meer vallen dan opstaan gaat.
Dat voor die gezamelijke opzet Parijs als plaats van handeling was uitgekozen, | |
[pagina 27]
| |
werd bij deze literaire show in manuskripten, brieven, foto's en andere personalia dan nog speciaal onderstreept door de aanwezigheid van een nogal imposante rij van Franse vertalingen van Nederlandse literatuur. Een stroom die zijn bron al ver in het verleden, en zelfs de Middeleeuwen, vond met een - overigens aanvechtbare - vertaling van Maurice Maeterlinck van Ruysbroecks Gheestelijken Bruyloft (waarvan in '66 de Benediktijnen van het Sint-Paul-de-Wisques-klooster een wetenschappelijker en ook trouwere editie verzorgden) of van Michel de Swaens (1654-1707) klucht De Gekroonde Leerse die in het Frans La Botte couronnée ging heten. Een stroom die niet alleen lang is, maar ook voortdurend breder wordt. Want ook uit de latere jaren, die dus nauwkeuriger vallen binnen het tijdsbestek dat de ekspositie wilde bestrijken, kunnen zo dan toch heel wat méér verfranste Nederlandse letteren worden gesignaleerd dan bij voorbaat en oppervlakkig te vermoeden viel. Dat schrijvers als A. den Doolaard en Jan de Hartog die in hun eigen land voor hun oplagen hoge ogen gooien, zich tenslotte ook wel een plaatsje op de Franse markt wisten te veroveren hoeft geen overdreven verwondering te baren. En ook een Hugo Claus valt, door de bril van de uitgever gezien, ongeveer in diezelfde kategorie. Maar dat, om een wilde greep te doen, ook Frederik van Eedens Kleine Johannes die in Frankrijk naar de wat zoetere naam van Petit Jean moest luisteren of Multatuli's Max Havelaar (met een koloniaal zwartje op de kaft en een beloftevol-rijzende zon op de achtergrond), een Guido Gezelle of een Couperus al sedert vele tientallen jaren ook in verfranste versie beschikbaar waren, is dan toch wel weer een feit waarvan men even opkijkt.
Sedert de kultuur evenwel openlijke regeringszaak (en zelfs officieel eksportartikel) is geworden, wordt ook van overheidswege of door middel van het Prins Bernard Fonds financieel en aktief aan die verspreiding van vaderlandse literatuur in Frankrijk meegewerkt, en zo hebben de Editions Universitaires in Parijs nu al een hele romanbiblioteek van Nederlandse oorsprong opgebouwd, waarop ik aanstonds nog wel even terugkom.
De Parijse ekspositie die door Belgen en Nederlanders met veel kennis van zaken was opgezet en waarbij de knappe tekeningen en schilderijen van de portrettist Paul Citroen een speciale vermelding verdienen, volgde de kronologische ontwikkeling en stond daarbij op dubbelspoor: bij elke etappe van de historische evolutie waren twee vitrines opgesteld, waardoor de bezoeker de stand van zaken in Nederland èn België op zo'n moment snel kon overzien. Die tussenstations droegen namen als de Tachtigers, Van Nu en Straks, Gids, Nieuwe Gids, en via Forum en Criterium nadert men dan de Vijftigers en de allerjongste generatie. Die grenslijn der letteren tussen de beide landen is natuurlijk nooit geheel en al ondoordringbaar geweest, en vanaf de eerste halte hebben Vlamingen en Noordnederlanders wederzijds regelmatig al aan elkanders toonaangevende literaire tijdschriften meegewerkt. En die medewerkers waren dan bovendien niet eens altijd letterkundigen, want ook schilders en tekenaars leverden hun bijdragen over de grenzen. De Vlamingen Minne of Van den Berghe waren regelmatig met hun illustraties bij De Gemeenschap te gast, terwijl een Jan Veth of een Thorn Prikker als Nederlan- | |
[pagina 28]
| |
ders naast Verwey en Van Eeden werk in Van Nu en Straks zagen afgedrukt. Die samenwerking is gedurig ook hechter en intiemer, om niet te zeggen konstitutioneler geworden, en zo werd in een tijd dat de Benelux nog lang niet was uitgevonden voor de Vlaming Maurice Roelants naast Menno ter Braak en Ed. du Perron al een plaats in de redaktie van Forum ingeruimd. Die wederzijdse attrakties uitten zich trouwens ook wel ‘geografisch’ of ‘fysiek’ en wanneer Jan Greshoff al jaren voor de laatste oorlog Brussel als woonplaats boven het land van herkomst verkoos, dan heeft sedert kort Hugo Claus zijn geboorteland bij Gent metterwoon weer graag voor Amsterdam willen ruilen. Dat de Noordnederlanders, en de kunstenaars in het bijzonder, zich tot het Latijnse zuiden en speciaal Parijs voelden aangetrokken mag men zelfs een konstant gegeven noemen, waarvoor Jan Greshoff in een Frans opstel dat op de ekspositie ook te lezen was, zich bijna leek te willen ekskuseren. In het geval van Hugo Claus kon aan die verhuizing een nog wat bredere strekking worden toegekend, omdat hij in Nederland de vrijheid vond, middels een toneelstuk, zijn blij- en vrijmoedige visie op de Belgische koning Leopold II te geven, welke hem op de vaderlandse bodem dan toch vermoedelijk nog wel zou worden onthouden. Richten we nu het zoeklicht vanuit de Benelux (avant ou après la lettre) op Frankrijk, dan kunnen natuurlijk talloze voorbeelden van literaire kontakten en relaties worden genoemd. Kontakten middels persoonlijke korrespondenties, en dan vindt men, onder glas, brieven van Zola, Romain Rolland of André Gide die ze als antwoord aan leden van de Gids-redaktie hebben gericht. Natuurlijk ligt hier ook het boek met herinneringen dat Jef Last over ‘zijn vriend André Gide’ heeft geschreven. In dat verband der vriendschappelijke verhoudingen kan verder herinnerd worden aan André Malraux die zijn Condition Humaine opdroeg aan Eddie du Perron. Frankrijk en Parijs schitterden in die dagen (nog) in hun volle glorie van bakermat der Westerse beschaving (of nombril du monde) en buiten dat land voelde iedere Europese kultuurdrager zich wel eigenlijk verdoemd in de provincie en de achterhoek te moeten leven, juister vegeteren. De kulturele ‘uitwisselingen’ volgden een streng éénrichtingsverkeer waaraan de Franse kunstprefektuur ook bijzonder streng de hand hield en in dat licht zou het trouwens wat voorbarig zijn nu al in de volstrekt verleden tijd te spreken. Een konstatering die ook niet weersproken wordt door de vele Frans-sprekende en -schrijvende Belgen die als romancier, essayist of dramaturg in Parijs publiceerden, en die zich in de Franse literaire gemeenschap hadden geintegreerd. Die lijst is lang en gevarieerd, van Maeterlinck, Marie Gevers, Charles Plisnier, Franz Hellens en Henri Michaux via Georges Simenon, Francis Walder tot Béatrix Beck, Dominique Rollin, Françoise Mallet-Joris en Félicien Marceau. Men telt een tamelijk hoog kontingent erkende en veelal geprijsde officiële renommées onder hen, maar in de kontekst van dit overzicht moeten ze, vanwege die integratie, dus niettemin buiten beschouwing blijven. In tegenstelling tot het domein der schilderkunst waarin de Noord- en de Zuidnederlanders over enkele vuurvaste en waterdichte referenties als Rembrandt, Rubens, Hals, Van Gogh, Van Dongen en | |
[pagina 29]
| |
zo beschikken die hun dan toch maar een recht van (mee)spreken vermochten toe te kennen, blijft ten opzichte van de literatuur (zogoed trouwens als van de muziek of de film) het oordeel van de Franse intelligentia en kultuurdragers toch altijd wel met een scherpe scheut superioriteitsbesef of ‘condescendance’ vermengd. De uitzonderingen op die regel blijven nog immer schaars, maar dàn zijn ze ook vaak van bijzonder hoge kwaliteit. En zo heeft de Parijse germanist en lyceumleraar Louis Fessard met zijn (Franse) proefschrift over Jan Slauerhof zeker nog altijd de meestomvattende en boeiendste studie over de Nederlandse zeevaarder-dichter en zijn tijd op zijn naam mogen schrijven.
Maar alvorens weer afscheid van het Nederlandse Instituut en zijn jongste ekspositie te nemen, mag men zich toch op de valreep wel de vraag stellen of die verschillende aspekten van toenadering en relaties tussen de beide kommunicerende literaire vaten van de Benelux, niet aanzienlijk interessanter voor de insider (of altans de Beneluxiaanse enigszins onderlegde lezer) dan voor een Franse bezoeker moeten zijn, die de bomen en het struikgewas van het bos waarin hij hier ronddoolt, lastig zal kunnen onderscheiden. Voor dat Franse publiek is de Nederlandse en de Vlaamse belletterie en poëzie immers nog altijd een boek dat met zeven - mogelijk gouden - sleutels is afgesloten, al moet dan natuurlijk ook altijd wèl weer vroom worden gehoopt, dat zo'n tentoonstelling ertoe moge bijdragen die sloten eindelijk te openen. Maar een andere en mogelijk nóg nuttiger bijdrage zou, dunkt mij, toch kunnen zijn de Franse uitgevers die zich nù al daadwerkelijk voor de Nederlandse literatuur interesseren, eens een handje te helpen bij een iets zorgvuldiger oriëntatie voor de keuze van hùn informanten en ook vertalers. Want het is duidelijk dat, gegeven hun doorgaans volslagen onbekendheid met de Nederlandse taal, die uitgevers verplicht zijn op het kompas van al of niet gekwalificeerde relaties te varen, en de ervaring heeft al geleerd dat schipbreuk dan niet altijd vermeden wordt. Een saillant voorbeeld van zo'n schipbreuk of hoe-'t-nu-juist-niet-moet heeft onlangs de ex-Vijftiger Rudy Kousbroek die al vele jaren in Parijs gevestigd is, aan het licht gebracht naar aanleiding van de verfransing van de intussen klassiek geworden roman De Avonden van G.K. van het Reve, van de hand van Hugo Claus' lijfvertaalster Maddy Buysse. Kousbroeks demonstratie aan de hand van de vergelijking der beide teksten laat niet zo heel veel ruimte over aan twijfel inzake de trouw en de voortreffelijkheid bij het transport van de feitelijke inhoud en de literaire waarden van Van het Reves proza van het Nederlands naar het Frans. Maar laat ons dan maar zeggen dat ook het beste paard nog wel eens kan struikelen. Doch veel kurieuser dan die struikelingen is nog wel de flaptekst waarin de uitgever een portret of een biografie van de auteur heeft geschilderd, dat van kolder en leugens aan elkaar hangt, en waarbij als denderende klap op de vuurpijl de deur wordt dichtgeslagen met de dan toch wel ietwat opzienbarende mededeling, dat Nederlands burgerschrijver als de geestelijke vader in de direkte lijn van de Amsterdamse provo's valt te beschouwen. Uit wiens duim die wijsheid werd gezogen moge in het midden blijvenGa naar eindnoot(1) en mogelijk heeft een kommercieel voelend publiciteitsagent gemeend dat de nog gans on- | |
[pagina 30]
| |
bekende naam van de Nederlandse schrijver misschien wel met vrucht aan de provo's, waarover ook in Frankrijk iedereen de mond vol had, zou kunnen worden gekoppeld. Langs die weg van de associatie maakt men immers ook reklame voor scheerkreem of sigaretten of cognac waarvan de beroemde akteur X of filmvedette Y ter verhoging van zijn levensgeluk dagelijks gebruik maakt. Maar hoe dan ook: die inlichtingen gebaseerd op boerenbedrog kon men vervolgens in diverse perskritieken over het boek en de romancier trouwhartig terugvinden. En dan zou 't eventueel nóg overbodig zijn aan zo'n mystifikatie al te zwaar te tillen indien deze wartaal niet gedekt werd met de vlag van een uitgeverij als Gallimard die toch wel enig literair prestige te verliezen had. Zodat ook buiten officiële en letterkunstige Benelux-eksposities voor de ‘kulturele propaganda’ of beter de elementaire voorlichting in Frankrijk, altijd nóg wel wat werk aan de literaire winkel overblijft.
Maar hoe worden die Franse vertalingen van Nederlandse literatuur in de pers nu over het algemeen ontvangen? Ik heb die vraag voorgelegd aan de Direktie van de Editions Universitaires in Parijs die ‘sous les auspices de la Convention Culturelle et avec l'aide des gouvernements des Pays-Bas et de la Belgique et du Prins Bernhard Fonds’, gelijk bekend, nu een half dozijn romans van Nederlandse of Vlaamse herkomst op de Franse markt heeft gebracht: Ruysbroecks l'Ornement des noces spirituelles, Multatuli's Max Havelaar (twee doublures), Gerard Walschaps Célibat, Simon Vestdijks Les Voyageurs, Marcellus Emants Une confession posthume en Marnix Gijsens Télémaque au village. Alvorens evenwel in die Franse recensies te duiken is 't wel goed, ook ten aanzien van deze kollektie, eerst een aantal omissies of fouten in de presentatie of de opmaak te signaleren, die dan toch tot gevolg moesten hebben dat die kritici een onvolledig, verwarrend of onjuist beeld van de teksten of de schrijvers werd voorgeschoteld. Het lijken misschien kleinigheden, maar juist zulke details hadden bij zo'n officiële ‘acte de présence’ van onbekende en buitenlandse literatuur door inschakeling van een ekspert toch wel gemakkelijk vermeden kunnen worden. Wat houdt ook anders dat begrip der officiële auspiciën in? Toch ook wel enige kontrole of een ‘droit de regard’ op de uitvoering van het projekt, dunkt mij. Zo werden de, inderdaad wèl gewenste, inleiding van J.J. Oversteegen over Multatuli en zijn Max Havelaar en nog een ander voorwoord, mèt 's schrijvers eigen opdracht aan Tine en tenslotte nog een pagina toneeltekst over Lothario en Barbertje zo kundig door elkaar gehutst, dat de lezer eerst een formele kruiswoordpuzzle krijgt op te lossen aleer, op bladzijde 26, eindelijk aan het verhaal te mogen beginnen. Bij Walschaps Célibat stoort een ander schoonheidsslippertje doordat op het titelblad als oorspronkelijke Nederlandse naam van de roman: De Celibaat wordt vermeld. Twee vliegen in één klap, omdat die originele titel géén lidwoord bevatte en Celibaat bovendien onzijdig is. Dat voorts op alle boeken in weerwil van het Franse gebruik, de prijzen ontbreken maakt de taak der boekhandelaars niet eenvoudiger, maar door bij Gijsens Télémaque ook de naam van de vertaler (in dit geval vertaalster) konsekwent te verzwijgen, onthoudt de uitgever de lezer - en ook de kritikus - een | |
[pagina 31]
| |
inlichting waarop ze toch wel enig recht zouden kunnen laten gelden. Het verzuim zij hier en passant dan maar even hersteld: voor die laatste - en goed leesbare - vertaling heeft de van huisuit Nederlandse madame Roland Garros (Majoye Hajary) getekend. Een eerste - kwantitatieve - aanwijzing van de belangstelling waarmee de kollektie in Frankrijk ontvangen werd, is dan dat deze zes boeken, die overigens met een geüniformeerd plastiekbandje netjes in het pak zitten, zegge en schrijve zeventien perskoupures blijken te hebben opgeleverd, waaronder één in het Nederlands (De Nieuwe Taalgids) en drie of vier van zeer summiere omvang, in de vorm van een aankondiging. Overdonderend is dat natuurlijk niet, maar ieder die geen volslagen vreemdeling in de Franse pers- en uitgeverswereld is weet dat, speciaal voor onbekende buitenlandse literatuur, gezien de nationale en literaire overproduktie, een ‘coach’ geen overtollige lukse mag heten.
Storten we ons dan nu eindelijk in de kritische beschouwingen, dan blijkt Ruysbroecks l'Admirable, in de vernieuwde en verbeterde vertaling van de Benediktijnermonniken, recht te hebben op slechts één kwartkolommetje in La Voix du Nord, van de hand van Xavier Amoudru. Hij citeert Maeterlinck (Ce livre n'est pas trop loin de nous, c'est nous qui sommes trop loin de lui) en Henri Michaux (Ce voyage dont on ne revient pas), om tenslotte als zijn eigen mening vrij te geven dat: ‘ce procès-verbal d'une expérience authentique est digne de retenir l'attention des psychologues et des moralistes, et peut-être les engagera-t-il plus loin qu'ils ne s'y attendraient’. Multatuli heeft op 7 december 1968 de kolommen van La Voix du Nord, die in Rijsel en dus niet zo ver van de Belgische grens wordt uitgegeven, eveneens gehaald, waarin nu Y. Millet zijn Max Havelaar aan een analyse van een veertigtal regels onderwerpt. ‘Roman colonial d'une véracité poignante’, proklameert hij niet ten onrechte, waaruit ‘la littérature néerlandaise moderne (y) apprit le sens du réel et de la poésie. Ce chef d'oeuvre a sa place entre la Cage de l'oncle Tom et les Misérables. II n'y a qu'en France qu'on l'ignorait. Une honnête traduction nous relève de ce péché’. Naarmate de romans uit een nabijer verleden stammen, worden de besprekingen ook wat uitvoeriger en substantiëler en zo wijdt in november 1968 Prof. Pierre Brachin - direkteur van de sektie Germaanse talen aan de Sorbonne - die zelf ook een bloemlezing van Nederlandse letterkunde op zijn Franse naam heeft, een serieuse beschouwing van drie kolommen in La Croix over Multatuli en Gerard Walschap. Over Multatuli: ‘La composition laisse fort à désirer. II y a des longueurs et les disgressions sont constantes. Documents et rapports alternent avec les traits d'humour, les anecdotes, voire les poèmes. Mais la personalité de l'auteur fait la synthèse. Car, si Multatuli est avant tout Havelaar, il se retrouve aussi dans Sjaalman, l'honnête homme ruiné; la sentimentalité de Stern ne lui est pas étrangère non plus, même si, par un effet d'ironie romantique, il la considère parfois avec les yeux de Droogstoppel. Celui-ci est devenu proverbial: une sorte de Joseph Prud'homme hollandais, doublé d'un épais parisien. Mais ce n'est pas seulement telle ou telle figure qui a conquis la célébrité. Tout Néerlandais un peu cultivé connaît plus ou moins l'allocution de Havelaar aux notables de Lebak, ou la touchante histoire de Saïd- | |
[pagina 32]
| |
jah et d'Adinda. L'une est d'une force et d'un éclat tout biblique, tandis que l'autre fait songer à Paul et Virginie: preuve d'une particulière souplesse de style.
Sans doute parce que maints détails sont liés à la vie hollandaise d'alors et compliquent la traduction, Max Havelaar demeura longtemps peu connu à l'étranger. Encore sa diffusion eut-elle souvent une origine politique. En Allemagne notamment, les idées socialistes que l'on prêtait à Multatuli (par erreur, car il était fort individualiste et partisan du despotisme éclairé), son voltairianisme aussi (très réel celui-ci), contribuèrent à sa popularité dans les milieux avancés au début de ce siècle et, plus récemment, en DDR. Peut-être le moment est-il venu pour les Français de juger l'oeuvre selon des critères purement esthétiques?’
Met betrekking tot Walschap, ‘incontestablement un des grands noms de la littérature flamande’, wijst Brachin op een drietal romans die van hem al eerder in het Frans waren verschenen (onder de titels van Soeur Virginia, Insurrection au Congo en Houtekiet) om hem dan nader als ‘humanistisch rationalist en afvallig katoliek’ te situeren. ‘Est-ce à dire que son oeuvre antérieure soit d'inspiration chrétienne? Elle est dans l'ensemble dominée par la conviction que la culture mène au désordre et à la ruine et qu'il n'y a de salut et de bonheur que dans l'instinct. Walschap se rattache ici au grand courant naturaliste qui va de Rousseau à Giono en passant par Nietzsche, Hamsun et bien d'autres.’ Daarna volgt een resumé van Célibat met als konklusie en literaire waardebepaling: ‘Ce livre est tout à fait dans la manière de Walschap, faite de notations télégraphiques, de raccourcis, de brusques passages au style directe. Walschap n'écrit pas sur les choses, mais les met sous les yeux du lecteur et si habillement que celui-ci a l'impression de participer lui-même à l'action. Il a du reste défini le récit comme ‘un tout qui, déchaîné par la première ligne poursuit son développement tout seul, sans hiatus’.
Van alle titels die tot dusver in deze serie op de Franse markt zijn verschenen heeft Les Voyageurs van Simon Vestdijk bij de kritici verreweg de meeste aftrek gevonden. Van deze razend produktieve romancier waren al wel eerder enkele boeken, bij Gallimard, in het Frans verschenen, maar of ook ekstra-literaire motieven, als het feit bij voorbeeld dat Vestdijk een paar keer als Nederlandse kandidaat voor de Nobelprijs werd genoemd, enige rol in die (betrekkelijke) belangstelling kunnen hebben gespeeld, is uiteraard nogal moeilijk vast te stellen. In Les Beaux Arts werpt Luc Norin een brug tussen de hedendaagse Vestdijk en de Middeleeuwse Ruysbroeck in de volgende ontboezeming: ‘En tous cas, Il semble que la collection débute bien. Les deux premiers ouvrages se répondent étrangement. Les Voyageurs de cet abondant romancier, nouvelliste, essayiste et poète frison qu'est Simon Vestdijk, participent, dans une longue hallucination kafkaéenne, d'un jugement dernier dont on se sait s'il vient de Dieu, ou d'eux-mêmes, ou de la vérité en trompe-l'oeil de la vie. Ce qu'ils cherchent, ce pourrait être cet Ornement des Noces spirituelles de Ruysbroeck l'Admirable qui demeure l'un des plus originaux et des plus beaux livres d'initiation spirituelle. Si les Bénédictins de Saint-Paul de Wisques en ont accompli une traduction rigoureuse et fidèle, | |
[pagina 33]
| |
aisée à lire, difficile à concevoir après celle de Maeterlinck, nous aurions cependant aimé relire, en des caractères rafraîchis, à la suite de la belle préface de Marie-Madeleine Davy, celle que Maeterlinck conçut pour l'Ornement des Noces et qui reste l'un des plus captivants chapitres de notre littérature. C'est à de tels détails, importants, que devront songer les responsables de la collection Pays-Bas-Flandres.’
De (intussen opgeheven) Nouvelles de Hollande spendeerde op 1 juni 1967 een hele pagina aan een anonieme beschouwing - waarvan de stijl niettemin de hand van Sadi de Gorter verraadt - over Ruysbroeck en Vestdijk wiens literaire portret aldus geschilderd werd: ‘Quant à Simon Vestdijk dont les Voyageurs, traduit du néerlandais par L. Roelandt, est l'un des cinquante ou soixante livres publiés par cet auteur fécond, né en 1898 à Harlingen. Médecin, il abandonne peu à peu la profession pour se consacrer à son violon d'lngres. Dès 1932, les romans se succèdent ainsi que des études sur Nerval, Joyce, Kafka, Rilke, etc. Des livres historiques, des vies romancées, deux romans par an, sont sa production moyenne. Ainsi voient le jour des ouvrages sur l'Espagne, au temps du Gréco, sur Ponce Pilate, sur la Guerre de Trente Ans. Critique musical, il écrit un livre sur Mahler, un autre sur Sibelius. Il ne désire éviter aucun sujet, aucun domaine. Un homme et un auteur fascinant.’
In La Voix du Nord, waarin Y. Millet intussen tot specialist der Nederlandse letterkunde is opgeklommen, vond de lezer op 27 april 1968 van diens hand een recensie over Vestdijk die als Vlaming ten tonele wordt gevoerd: ‘Médecin qui exerça à Java, Simon Vestdijk réserve maintenant aux Lettres son sens de l'observation. Flamand, il a cette abondance propre aux romanciers néerlandais faite d'une masse de détails. Il a aussi des Flamands cette imagination qui unit dans une inextricable conjonction le réel et le fantastique. Il a une diabolique puissance d'envoûtement.’ Na een samenvatting van de verwikkelingen van Les Voyageurs, konkludeert Y. Millet: ‘Un roman noir, hallucinant, avec une petite lueur fragile, mais éternelle.’
In de (katolieke) kolommen van La Croix komt Pierre Brachin op 2 oktober 1967 terug op Simon Vestdijk, ‘un grand romancier’ om ten eerste te betreuren dat voor de Franse versie van zijn roman niet de letterlijke vertaling van de oorspronkelijke titel (Le Serveur et les Vivants) ‘beaucoup plus ‘accrochant’ was aangehouden. ‘Quoi qu'il en soit, voici un bref aperçu du contenu. Un jour les locataires d'un immeuble sont atteint d'une sorte de cauchemar collectif. Ils ne perdent pas contact avec la réalité banale: rues, autos, cinéma, gare. Mais il émane de tout cela quelque chose d'inquiétant que viennent renforcer de fugitives, mais terrifiantes visions, ou bien des bruits sinistres. Peu à peu les locataires ont l'impression que l'heure du jugement dernier est venue. Dans l'obscurité qui les entoure à présent, ils confessent leurs fautes, d'abord avec une certaine complaisance, puis avec une conscience aigue de leur médiocrité. Finalement ils se retrouvent à l'entrée de leur immeuble. Le serveur, qui ne les a pas quittés durant tout leur rêve au buffet de la gare, et en qui on reconnait vaguement le Christ, est encore là et leur demande si, tout bien pesé, ils ne maudissent pas | |
[pagina 34]
| |
l'existence. Tous répondent par le négative.
Ce roman de 1949, où se mêlent psychanalyse, images à la Jerôme Bosch et vues philosophiques, est certainement l'un des meilleurs de Vestdijk. On peut même dire que le style, extrêmement coloré et suggestif, est plutôt exceptionnel chez l'auteur. Certes le romancier sait toujours fort bien raconter, peindre, démontrer, mais - héritage sans doute d'une certaine tradition naturaliste - l'expression reste souvent un peu terne. Or, ce n'est justement pas le cas pour les Voyageurs.’
Diezelfde relaties tussen Vestdijk en de Middeleeuwen legt ook Marcel Brion (de l'Académie Française) in een uitvoerige bespreking van deze roman in Le Monde: ‘Ce livre est trop original et trop important, en raison de ses arrière-plans métaphysiques, pour que puisse passer inaperçue l'apparition d'un phantastique philosophique aussi remarquable que celui-ci. On pense ainsi à quelque “moralité” médiévale quand on lit l'histoire de ces douze Hollandais, nos contemporains, qui ont failli assister au jugement dernier, ou qui ont réellement traversé la redoutable épreuve, et que la fin du livre retrouve de l'autre côté, non pas tant changés humainement qu'étonnés d'essayer, publiquement, leur vêtement d'éternité... Mais ce qu'il y a de très moderne et de très caractéristique de l'inquiétude d'aujourd'hui, c'est la nature ambigue et équivoque de l'enfer inventé par Simon Vestdijk, dans les jugements derniers des peintres du Moyen Age et de ceux qui transfèrent jusque dans la Renaissance la pensée et la sensibilité médiévales; démons et anges sont nettement reconnaissables, leur aspect et leurs attributs ne prêtant à aucune confusion... Le mot célèbre de Sartre, “l'enfer, ce sont les autres”, peut s'appliquer aussi à l'extraordinaire aventure de ces bourgeois égarés de l'autre côté de l'être et qui ont tant de peine à entrer dans leur corps après ces excursions infernales ou ces cauchemars; mais plus pesant, plus brûlant est l'enfer inconnu que chacun porte au dedans de soi... Fantastique et burlesque, le roman de Simon Vestdijk nous captive par la singularité des événements et des images et, plus encore, par tout ce que nous entrevoyons au-delà des événements et des images, d'un procès dans lequel chacun de nous est impliqué; si nous pensons de très loin à Kafka, que l'auteur des Voyageurs connaît bien et sur lequel il a écrit des savants essais, ce n'est pas pour retrouver des influences ou des analogies, car Vestdijk est plus proche de Marieken van Nymegen et du théâtre des mystères que du Procès. Aucun lecteur ne pourra rester indifférent à cette convocation de l'infini qui lui parvient à travers ces pages; si cocasse qu'en soit l'affabulation ou la présentation, c'est l'initial problème du Bien et du Mal qui se pose, avec les corollaires inévitables de la damnation, de la prédestination et des paysages infernaux qui se préparent dans les coulisses de la Mort.’
En dat is 't dan. De vrucht die in de Franse pers te plukken viel van de eerste officiële en zeker ook grootste onderneming die tot dusver ooit was opgezet om de Nederlandse letteren in Frankrijk te introduceren. Van de serie die in opzet om te beginnen twintig titels van ‘moderne klassieken’ zal omvatten, is tot dusver nog niet de helft verschenen, en zo mag ook dit eerste boeketje van persreakties | |
[pagina 35]
| |
dus alleen nog maar als een voorlopige tussenbalans worden beschouwd.
Positief of negatief? De weerslag of de invloed van de verschijning van een boek kan natuurlijk nooit uitsluitend aan het aantal regels der krantenkolommen worden afgelezen. Maar enig verband kan evenmin worden ontkend. Zomin als de verkoopscijfers (waarover de uitgever overigens een vermoedelijk wel veelzeggend stilzwijgen bewaart) in datzelfde licht geheel verwaarloosd kunnen worden. Heel erg vet is de pot in ieder geval niet.
De konklusies? Een paar opmerkingen zijn en marge van die balanskolommen wel te plaatsen. Ten eerste nogmaals over de achtergrond van het Franse, ook kulturele, chauvinisme waarin pas na de laatste oorlog een paar gaten zijn geschoten door het tegenoffensief van diverse officiële initiatieven die Parijs dan wel genoodzaakt was te aanvaarden. De kulturele akkoorden tussen Frankrijk aan de ene en België en Nederland aan de andere kant hebben zeker wel enig effekt gesorteerd, doordat in beginsel nu eindelijk een tweerichtingsverkeer kon worden ingesteld. Speciaal in het domein van de schilderkunst en, wat minder, van de muziek en tenslotte binnenkort van het onderwijs hebben de Benelux-landen in Frankrijk de vleugels wat vrijer kunnen uitslaan.
Op het vlak van de literatuur hebben die vorderingen zich zeker veel minder evident afgetekend. Opmerkelijk, maar natuurlijk evenmin verbazingwekkend, is dat de moderne of altans hedendaagse of levende schrijvers, als Vestdijk in het bijzonder, wel duidelijk méér aandacht trekken dan een Multatuli of een Ruysbroeck waarvan alleen een kleine minderheid van erudieten kennis neemt om een historisch beeld van de Nederlandse literatuur te kunnen vormen of kompleteren. Die overweging verdient natuurlijk helemaal niet minder respekt of gewicht dan de intentie de Nederlandse stem in het koncert der Europese literatuur te mengen. Maar het is misschien wel de vraag of men, gegeven de beschikbare financiële middelen, niet wat veel hooi op de vork neemt door die beide ambities gelijktijdig na te streven.
Een ander punt is of de (bescheiden) Editions universitaires nu wel het meest geschikte en best-geoutilleerde onderdak zijn geweest om een projekt van deze omvang aan toe te vertrouwen. Uitgeverijen als Gallimard of Flammarion of du Seuil die al een eigen biblioteek van buitenlandse letteren in hun fonds hadden opgenomen zouden, volgens mij, een potentiële markt dan toch wel gemakkelijker hebben kunnen bereiken en vervolgens eksploiteren. Maar met die kanttekening treed ik even buiten het bestek van dit onderzoek dat zich niet heeft uitgestrekt tot de strategische voorgeschiedenis van deze onderneming, waarvoor dan immers in de archieven en de notulen van voorbereidende vergaderingen en besprekingen gedoken had moeten worden. |
|