kan men uit het kunstboek ‘Van Ensor tot Permeke’ heel wat méépikken, zelfs... tussen de regels. Niettemin moeten we tot bladzijde 189 wachten vooraleer we van Hubert Lampo (een literator die met de schilderkunst méér vertrouwd is dan de meeste van zijn kollega's) de positie van het Vlaams ekspressionisme leren kennen. Lampo noteert: ‘Heeft men het over de Vlaamse expressionisten in het algemeen, dan zal men billijkheidshalve het kunsthistorisch fenomeen niet over het hoofd zien, dat zij kronologisch door de Duitse expressionisten vooraf werden gegaan. Het is nu eenmaal zo, dat men de Vlamingen bezwaarlijk voor de “uitvinders” van het expressionisme kan laten doorgaan. Cesar gevend, waarop Cesar recht heeft, geloof ik echter niet, dat ik mij aan enige vorm van bekrompen nationalisme te buiten ga, wanneer ik de overtuiging koester, dat zij het zijn geweest die het, hierbij gesteund door hun congenitaal pikturaal genie, tot zijn hoogste uitdrukkingskracht hebben gebracht. Het Vlaams expressionisme is, voor al het overige, een kwestie van “poot” en penseel, dus veeleer een kwestie van geraceerdheid dan van teorieën en gealambikeerde overwegingen van de zoekende geest. Hieraan trouwens ontleent het zijn waarachtigheid. Maar er is géén regel, of hij biedt ons een aantal uitzonderingen. Voor mij is Frits Van Den Berghe deze uitzondering...’
Het is natuurlijk niet de bedoeling het kind met het badwater weg te gooien en alle literaire bijdragen van dit kunstboek te veroordelen omdat ze bepaalde gegevens en gevolgtrekkingen verwaarlozen, die kunsthistorisch en kunstkritisch niet zouden mogen ontbreken. Zo werken de anekdoten van Marnix Gijsen over Tijtgat (1879-1957), die zijn vriend was, zéér verhelderend. Gijsen noemt Tijtgat de schilder van het rustige, kleinburgerlijke geluk en tekent zeer raak dit amusant personage, maker van zoveel naïef-aandoende beeldverhalen.
Hoewel op sommige ogenblikken zéér subjektief, tracht Ward Ruyslinck met woorden een Permeke-evokatie (1886-1952) te borstelen die de meester van Jabbeke waardig is. Jammer alweer dat men heeft nagelaten om, volledigheidshalve, een marine van Permeke te reproduceren. Die kon er nog wel bij. Tenzij men op de onwil van sommige eigenaars is gestoten. Wat méér voorkomt, zoals onder meer blijkt uit de retrospektieve van Permeke, die tot 17 april j.l. te Venlo werd gehouden. Voor deze retrospektieve, - nochtans onder auspiciën van het Belgisch-Nederlands kultureel akkoord, - werden én door het Museum voor Schone Kunsten te Brussel én door de Provincie West-Vlaanderen de gevraagde Permekes geweigerd. Van kulturele integratie gesproken!
Hoe gewaagd het is om aan een schrijver, eventueel dichter, een stuk over een schilder te vragen, blijkt verder uit hetgeen Pieter Buckinx samenknutselde over Jakob Smits (1855-1928). Gelukkig dat de gemeenplaatsen van Buckinx (‘Smits liet ontelbare werken na die getuigen van een nobel kunstenaarschap’) een tegengewicht vinden in de korte, maar revelerende getuigenis van Dirk Baksteen. Dat het echter anders kan heeft Jef De Belder aangetoond met het poëtisch, maar sfeervol-juist oproepen van het dorpswereldje van Gust De Smet (1877-1943). In dezelfde geest schreef Louis Paul Boon over zijn stadsgenoot Valerius De Saedeleer (1881-