Internationaal kultureel beleid.
N.a.v. een ‘Nota betreffende de internationale kulturele betrekkingen’, uitgaande van de Nederlandse Minister van Buitenlandse Zaken (18 september 1970) heeft een werkgroep van het Centrum voor Staatkundige Vorming (d.i. het studiecentrum van de K.V.P.) onder het voorzitterschap van Dr. S.W. Couwenberg de problemen rond het buitenlands kultureel beleid van Nederland bestudeerd. De rezultaten kregen de vorm van een 60 blz. tellende brochure, getiteld Internationaal Cultureel beleid.
Na een situering van de regeringsnota en een onderzoek naar de achtergronden van de ‘gereserveerde opstelling’, waarvan de nota blijk geeft, worden betekenis en doeleinden van een Nederlands internationaal kultureel beleid ontleed. Vervolgens onderzoeken de auteurs de uitvoeringsmogelijkheden en verstrekken zij adviezen voor de richting en de koncentratie van het beleid. De hele problematiek en de adviezen worden nog eens gerezumeerd in 24 konkluzies. Het boekje bevat tenslotte een literatuurlijst en 3 bijlagen (Verklaring over de beginselen van internationale kulturele samenwerking van de Unesco, de tekst van de regeringsnota en een overzicht van de Nederlandse kulturele verdragen).
Deze brochure verdient de ruimst mogelijke verspreiding en het is verheugend dat het onderwerp in zulke mate de aandacht heeft gekregen van een van de Nederlandse regeringspartijen. Al maakt de kommissie-Couwenberg zich geen illuzies over de weerklank van haar werk, toch bestaat de hoop dat dit rapport aanstekelijk zal werken op andere partijen in Nederland om vroeg of laat ook eens hun standpunt terzake te bepalen.
Als in Vlaanderen een gelijkaardig rapport zal verschijnen, zullen de aksenten wel enigszins anders liggen, gewoon omdat de kwestie van het behoud van de kulturele identiteit hier al ruim anderhalve eeuw aan de orde is op binnenlands vlak. De Vlaamse lezer zal vaststellen dat de voorzichtige toon die de regeringsnota wordt aangewreven ook niet helemaal ontbreekt aan deze brosjure. Dat vraagt wel enig begrip. Het is niet zonder reden dat de kommissie-Couwenberg nogal uitvoerig het gebrek aan belangstelling in Nederland voor de eigen kulturele identiteit heeft ontleed en zich kennelijk heeft willen hoeden voor mogelijke verwijten van een nationalistische zienswijze.
Indien de kommissie-Couwenberg ook nog in de gelegenheid was geweest het buitenlands kultureel beleid van de ons omringende landen te ontleden, dan was de toon wel wat meer alarmerend geweest. Van het kulturele beleid van onze buren heeft Mr. J. Fleerackers in zijn funktie van Kabinetschef van de Minister van Nederlandse Kultuur eens gezegd: ‘het is zelden een voorbeeld van kulturele onbaatzuchtigheid en intellektuele sereniteit’ (op het Biblioteekkongres te Brussel, 1968). Die kant hoeven wij niet op te gaan. Ik neem de vrijheid dat citaat wat ruim te interpreteren: Ondanks alle mooie Europese verklaringen streven de grote kulturen een ekspansiepolitiek na ten koste van de middelgrote en kleine taal- en kultuurgroepen; in het eenwordend Europa is het voortbestaan van de kulturele identiteit van deze laatste verre van verzekerd. Tenslotte - en dit is geen argument tegen Europa, integendeel - kan op dit ogenblik niemand zeggen hoe de normale ontplooiing en het voortbestaan van de middelgrote en kleine talen en kulturen in Europa georganizeerd zullen worden. Wie daar rekening mee houdt zal prioriteit vragen voor de koncentratie van een buitenlands kultureel beleid op Europa. De in de brosjure en door alle landen die aan buitenlands kultureel beleid doen, naar voren gebrachte stelling dat het kultureel beleid met de buitenlandse politiek in engere zin en de buitenlandse ekonomische betrekkingen één van de pijlers is waarop het hele buitenlandse beleid moet rusten, heeft een belangrijke konsekwentie: de buitenlandse politiek in engere zin moet ook het buitenlands kultureel beleid steunen. Er is een ekstra moeilijkheid: het feit dat de Nederlandse kultuur door twee staten vertegenwoordigd wordt en België op zijn beurt twee verschillende kulturen te vertegenwoordigen heeft, dat alles via twee Ministeries van Buitenlandse Zaken.
De auteurs zien geen heil in de oprichting van een niet-gouvernementeel instituut voor het buitenlands kultureel beleid, in Nederland altans. Over zulk een instituut waarin Nederland en Vlaanderen zouden participeren, spreken zij zich niet uit. Ik meen nochtans dat verschillende argumenten hiervoor pleiten: 1) Voor de zoëven vermelde moeilijkheid zou hiermee een oplossing komen. Want twee Ministeries van Buitenlandse Zaken betekenen in de huidige omstandigheden, ondanks Beneluxoverleg, nog altijd de verdediging van belangen die uiteenlopend kunnen zijn, en niemand ziet in België hoe de Kultuurraden elk een eigen buitenlands kultureel beleid kunnen uitvoeren. 2) Een niet gekoördineerd en gemeenschappelijk Ne-