ste werken was Anatole Litvaks Confessions of a Nazi Spy (1939). Het werd al vlug overtroffen door het hierboven genoemde werk van Chaplin: The Great Dictator (1940). De markt werd weldra, d.w.z. nadat president Roosevelt in 1941 langs zijn afgevaardigde, L. Melett, zijn invloed in de filmindustrie deed gelden, overspoeld door banale propagandafilms
De oorlogsfilms, die tot heroïsche daden moest inspireren, beleefde zijn hoogtepunt. Vooral de eksploten van de U.S. Airforce boeiden het bioskooppubliek. Heel wat talentrijke kineasten als Mervyn Le Roy, William Wyler, Howard Hawks, Henry King, Michael Curtiz en Henry Hathaway treden op als verheerlijkers van de Amerikaanse piloten.
Alle middelen om aan te zetten tot hoerapatriottisme waren goed. Zo bestelde het Staatsdepartement in 1942 bij William Thiele (bekend om zijn Tarzanfilms) een film die de populaire Tarzan in zijn strijd tegen de Nazi's moet tonen: Tarzan and the Nazis. Zeldzaam zijn de geslaagde werken als bv. Ernst Lubitschs Hitlergroteske: To be or not to be (1942).
Ook na W.O. II kwam het filmbedrijf niet los van dergelijke politieke manipulaties. Toen de naar de V.S. uitgeweken Russische kineast Abraham Polonsky in Force of Evil (1949) de korruptie in de sport aan de kaak stelde, werd hij het slachtoffer van het MacCarthisme. Het gevolg hiervan was dat hij slechts onlangs met Tell them Willie Boy is here (1969), waarin het rassenprobleem behandeld wordt, opnieuw bij de sociaal geëngageerde produktie aanknoopte.
Amerika heeft daarenboven telkens als het in oorlogskonflikten (Korea, Vietnam) betrokken geraakte, gepoogd zich door middel van de film voor de massa te rechtvaardigen. Een recent triest voorbeeld is The Green Berets (1968) van John Wayne en Ray Kellog. Ook de Western werd heel vlug als ideologisch wapen aangewend. Talrijke Westerns zijn illustraties van de ‘Blut und Boden’-ideologie. ‘Law and Order’ en andere ingrediënten van de laat-kapitalistische maatschappij gingen door middel van de Western tot ‘het gezond verstand’ van het kijkvolk behoren (vgl. William Wylers Big Country van 1958).
Tegen de valse mytevorming van de doorsnee Western kwam pas onlangs een duidelijke reaktie los. Een Amerikaanse undergroundkineast, Monte Helman, degradeerde de helden van zijn Western tot in lompen geklede rovers (Ride in the Whirlwind en The Shooting).
In Europa lanceerde een groep Italiaanse kineasten de anti-Western, die in tegenstelling tot de fascistoïde elementen van de klassieke paardenopera sociaalkritische stof bevat: Sergio Corbucci (II Mercenario, 1968), Carlo Lizzani (Requiescant, 1967), Giullio Petroni (Tepepa-Viva la Revolucion, 1969).
Zonder verder door te dringen in de geschiedenis van de politieke film kan het misschien wel interessant zijn de huidige situatie even onder de loep te nemen, in het bijzonder twee duidelijk politieke richtingen: Cinema Novo in Latijns-Amerika en de Undergroundfilm.