sen. Karl Böhm leidde de Philharmoniker in de 2e symfonie van Schubert en de 4e symfonie van Brahms. Het orkest van Leningrad onder leiding van Arvid Jansons bracht de 7e symfonie van Beethoven en de 5e symfonie van Tsjaikowsky. Bij beiden bewonderden we de zangerige violen, de zoete houten en de rijkgouden kopers. Zowel in het samenspel als in groepsverdeling zijn deze muzikanten volledig met elkaar vergroeid en enkele prachtige solopassages uit beide koncerten, o.a. de fluitsolo in de Finale bij Brahms en de warme hoornklanken (Vitali Boejanowski) in het Andante Cantabile bij Tsjaikowsky, bewijzen de volgroeide muzikaliteit van deze musici. Wat ook dient aangestipt te worden is de vitaliteit waarmee de 77-jarige Karl Böhm zijn ‘Wieners’ leidt: rechtopstaand, alles uit het geheugen en met een ongelooflijke koncentratie. Hij is sober in zijn bewegingen, maar de minste wenk wordt doeltreffend nagevolgd in de stijlvolle bezieling die hij weet over te brengen op al zijn orkestleden. Arvid Jansons heeft niet de wijdse allure van de nochtans aangekondigde Jewgeni Mawrinski en zijn interpretatie lijkt ons ook minder typisch Russisch. Hij scheen zich beter thuis te voelen en te kunnen uitleven in Beethovens werk dan in de hartstochtelijke uitbarstingen van Tsjaikowsky. Toch een sympatiek en dynamisch dirigent, die het Gentse publiek op zijn hand wist te krijgen met een tweetal toegiften.
Een tweede interessante reeks op het programma vormden de vier balletavonden: tweemaal het Ballet van de XXe eeuw, het Ballet van de Deutsche Oper am Rhein en het Nederlands Danstheater. We hebben met uiterste voldoening genoten van deze laatste, in 1959 opgerichte dansgroep. Zij brachten twee recente werken van hun gewezen huiskoreograaf Hans van Manen en werk van de Amerikanen Charles Czarny en John Butler. In het prachtige programmaboek van André Minne worden de teorieen van H. van Manen verduidelijkt: kwa stijl streeft hij naar een kruising tussen de klassieke techniek en de moderne Amerikaanse dansscholen, kwa inhoud opteert hij voor muziek-en-bewegingsbaalet in plaats van verhaalballet. Hij zegt zelf: ‘Waarom laat men twee personen door gebaren uitdrukken ik hou van jou? Die koreografen zouden naar pen en papier moeten grijpen en een toneelstuk of een roman schrijven. Van het ogenblik af dat bewegingen de plaats innemen van woorden, heeft dergelijk werk niets meer te maken met dansen. Er zitten wonderbare verhalen in bewegingen, in vormen, in mensen. Er is zoveel beweging in het leven waarvoor we geen woorden nodig hebben’.
Van Manen is er ook in geslaagd deze ideeën gestalte te geven in een uitgebreid koreografisch oeuvre met als momenteel hoogtepunt Die Grosse Fuge op muziek van Beethoven (Kwartet op. 133 en Cavatina uit op. 130 in een bewerking voor strijkorkest). Het is een muziekballet geworden, gebaseerd op de muzikale tegenstellingen tussen langzame en snelle gedeelten en op de spanningen die daaruit voortvloeien, spanningen die getransponeerd worden naar menselijke verhoudingen. De acht dansers evolueren in merkwaardige bewegingskonstrukties vol plastische schoonheid. Jammer genoeg was er een tekort door het minder goed musiceren van het Nederlands Balletorkest onder leiding van Jan Stulen dat, hoewel het in de voorgaande gedeelten voortreffelijk werk had geleverd, nu zijn eigen tempo niet kon bijhouden en onzuiver te werk ging. Men kan het hedendaagse ballet wel eens verwijten dat het naar inhoud meestal gebruik maakt van zwaartillende problemen of dramatische menselijke konflikten. Het Nederlands Danstheater bewees dat het ook anders kan: op het Concerto Grosso nr. 5 op. 6 van G.F. Händel heeft Charles Czarny, Amerikaan, maar sinds 1959 lid van de groep, een komisch uitbeeldend ballet gemaakt dat allerlei sporttakken (voetbal, schaatsen, boksen...) in een speelse danstaal weergeeft. Het zit vol originele komische effekten en koreografische vondsten die getuigen van hoogstaand vakmanschap en spirituele vindingrijkheid.
Als slotsom kunnen we vaststellen dat Gent voor elk wat wils heeft gebracht: muziek van Renaissance tot avant-garde, van kamermuziek en liederavonden tot grote werken, en wat vele andere Europse festivalsteden ons zeker mogen benijden: de wijdse orkesten- en dirigentenparade en de verschillende balletavonden. Ook eigen komponisten en uitvoerders kwamen betrekkelijk veelvuldig voor op het rijkgevulde programma.
Hopelijk is onze vrees ongegrond als we opmerken dat het festival wellicht zal moeten boeten voor de grootsheid van dit jaar. Zevenentwintig koncertavonden, wereldbefaamde uitvoerders... brengen een enorme last met zich mee. Het festival heeft reeds Europese faam verworven en de publieke belangstelling blijft bestaan en zelfs aangroeien, maar het gevaar voor oververzadiging of stijgend verlangen tot nog meer en groter prestaties, wat vaak al tot verval leidde, lijkt ons niet denkbeeldig.
Hendrik Willaert