enigszins laten vergelijken met de Duitse (Darmstadt-)traditie uit de 50-er jaren. Over een achterstand gesproken! Vaag in de sfeer van de
Gravesaner Blätter, die Herman Scherchen al in '55 bestemde om als forum te dienen voor muziek, techniek, architektuur enz. verscheen een aflevering van
Diagrammes du Mo
nde in '69, geheel gewijd aan muziek en techniek, onder redaktie van Nicole Lachartre. Motto: een uitspraak van Flaubert die in 1852 stelde dat de kunst wetenschappelijker van uitdrukking zou worden precies
Karlheinz Stockhausen.
zoals andersom de wetenschap artistieker vormen zou aannemen in de toekomst. Opmerkelijker nog is de verschijning van het blad
VH 101 (met reeds 4 nummers uitgekomen, waarvan het laatste (herfst '70-'71) een behoorlijk niveau heeft, met bijdragen van onder meer La Monte Young, Pierre Marietan en Mauricio Kagel. Dan wijs ik nog op het eksklusief aan muziek gewijde
Musique en jeu, waarvan ook nog maar enkele (goed gedokumenteerde) nummers uit zijn.
Wat de klinkende muziek betreft: dan zijn er de koncertenreeksen onder de titel Les Semaines Musicales Internationales de Paris, die weliswaar al in 1958 op initiatief van Jack Bornoff zijn gesticht, maar pas - en natuurlijk niet voor niets - de laatste jaren de aandacht ook buiten Parijs zijn gaan trekken. Wanneer men de namen van de komponisten van bijvoorbeeld 1964 bestudeert, dan begrijpt men dat er veel moest worden ingehaald. Die namen (Britten, Poulenc, enz.) herinneren aan het eerste, ik herhaal: het eerste Herfstfestival van Warschau uit 1956. Tsja...
Maar daar is dus verandering in gekomen. Zo introduceerde Maurice Fleuret in '68 het element van diskussie met publiek. Dat bracht de gang er in.
Voor 1971 luidde het tema: Stockhausen. In de Salle Wagram was daartoe als eind- en tevens hoogtepunt gepland de tweede uitvoering in totaal van Carré: De komponist zou op 21 en 22 oktober zelf een toelichting houden tussen de dubbele uitvoering van dit kompleks werk voor 77 instrumentalisten en 32 koorleden, verdeeld in vier spatieel opgestelde groeperingen. Uitgenodigd was het Residentie Orkest. Stockhausen stelde deze presentatie boven die van de wereldpremière te Hamburg op 28 oktober 1960. Kommentaar verder overbodig. Men moet niet licht over zo'n projekt denken. Alleen al de organisatie van de repetities bleek een schier onontwarbare affaire. Als dirigenten traden aan de Amerikaan Richard Dufallo (invallend voor Christobal Halffter) voor groep I met als kerninstrument de piano, de Zwitser Michel Tabachnik voor II (vibrafoon), de Fransman Gilbert Amy voor III (het Hongaarse cymbalum) en de Nederlander Lucas Vis voor IV (harp). Stockhausen schreef verder nog voor: drie fluiten, hobo's, klarinetten, saksofoons en fagotten, vijf trompetten, vier trombones, bastuba, zes hoorns, acht slagwerkers en een strijkersensemble zonder de kontrabassen. De vokalisten passen de stemmen instrumentaal toe, het aanroepen van namen (vergelijk het latere Stimmung geladen met dezelfde magie) daargelaten.
Stockhausens schetsen zijn eind 1958 ontstaan tijdens vliegreizen in de Verenigde Staten, waarbij hij zei geïnspireerd te zijn geweest door de langzaam verglijdende wolkenvelden: vergelijk La Monte Youngs opvatting van een kunst met een minimale verandering. Die zal heus van groter invloed zijn geweest dan Stockhausens verhaaltje over die wolkenmassa's, vermoed ik zo. Stockhausens assistent Cornelius Cardew werkte de schetsen minitieus uit, waarbij ik me afvraag of dat wel geheel in overeenstemming was met de wens om ook improvisatorische vrijheid voor de eksekutanten in Carré te betrekken.
Carré is geen ekstatische, ekstraverte muziek, maar grijpt als zodanig reeds vooruit op zijn latere, ekstreme intuïtieve muziek. In woorden van de komponist (bij de première): ‘Men moet zich rust gunnen als men Carré in zich opnemen wil: de veranderingen vinden bijna steeds binnen het innerlijk der tonen plaats. Ik wilde dat deze muziek innerlijke stilte, wijdsheid en koncentratie kan schenken.’ Maar op dit kommentaar heeft men toentijds minder gelet, de techniek van al die roterende en verglijdende klanken in het ruimtelijke spel hield iedereen bezig. De filosofie van de uitdrukking was een tweede, altans voor 1960, niet voor zo'n tien jaren later.
Ernst Vermeulen