Uit: Les morts parlent (1917-18), door Frans Masereel.
gen rusten. Hij ligt nu in dezelfde rij van de toneelspeler Staf Bruggen en van de romancier Fillip De Pillecijn.
Om Masereel te situeren kunnen we niets beter doen dan zijn eigen woorden aan te halen. In het Gentse tijdschrift Kunst liet hij, in 1931, de volgende getuigenissen afdrukken:
‘Ik ben geboren op 31 juli 1889 te Blankenberge, in Vlaanderen. Mijn ouders zijn Vlamingen. Mijn kinderjaren waren zeer gelukkig, want ik heb veel gespeeld en weinig geleerd. Mijn studietijd bracht ik door te Gent. Daar bezocht ik ongeveer zes maanden de Akademie (nota van ons: hij kreeg er les van Jules De Bruycker, maar bestuurder Delvin gaf hem de raad de wereld in te trekken, omdat hij niets meer te leren had). Daarna verbleef ik vrij lang in Duitsland, Engeland, Tunis en Zwitserland en enkele jaren te Parijs. Ik heb veel getekend en denk het later nog veel te doen. De school van het leven, van de straat, was de enige die mij belang inboezemde en ik ben er van overtuigd dat deze school nergens zo levendig is als te Parijs. Ik heb echter noch lust, noch tijd lang over mezelf te spreken. Dit wil ik er nog bijvoegen: onder alle kunstenaars, zowel levende als dode, is Van Gogh mij het liefst, als mens en als schilder.
- Ik ben niet genoeg esteet om er alleen maar bevrediging in te vinden dat ik kunstenaar ben
- Ik heb altijd geloofd dat een kunstenaar ook het recht heeft mens te zijn en dat het feit dat men als werktuig een tekenstift of een penseel gebruikt niet noodzakelijk iemand buiten de gemeenschap moet plaatsen of hem ongevoelig moet maken voor het menselijke en sociale drama.’
Bovenstaande uitspraken wijzen er op dat Masereel niet alleen een artistieke, maar tevens een menselijke boodschap wenste uit te dragen. Dit blijkt eveneens uit de woorden van de Amerikaanse dichter Walt Whitman, die hij als motto voor zijn ‘Boek der Uren’ gebruikte: ‘Wanneer ik geef, geef ik mezelf.’
Bij het overschouwen van de loopbaan van Masereel is het onweerlegbaar dat hij zichzelf en zijn roeping heeft gevonden tijdens de eerste wereldoorlog. Verblijvend te Genéve en o.m. bevriend met Romain Rolland, klaagde hij met honderden pakkende tekeningen in ‘Les Tablettes’ en ‘Les Feuilles’ de oorlogsgruwelen en -schuldigen aan. Hij manifesteerde ter zelfder tijd zijn menselijke bekommernissen, zijn strijdbaarheid en zijn sociaal engagement in zijn eerste bundels houtgravuren: ‘Debout les Morts’, ‘Les Morts Parlent’ en ‘25 Images de la Passion d'un Homme’, alle ontstaan in de periode 1917-1918.
In deze periode werd Masereel, om de woorden van Thomas Mann te gebruiken, van een Vlaamse realist een Europese figuur. Aan de Duitse schrijver verklaarde Masereel: ‘Voor de oorlog hield ik het vooral bij het écht-Vlaamse realisme: de kermis, het volksbal, de matrozen. Ik maakte massa's schetsen naar het leven. Maar de diepere zin van dat alles ontsnapte mij en nu weet ik dat het eerst de oorlog is geweest die mij alles duidelijk heeft geopenbaard.’
‘De kunst van Masereel,’ noteert Thomas Mann, ‘oordeelt onze maatschappij en klaagt ze aan. Maar ze doet dit vrij-menselijk, natuurlijk, uit kunstenaarsnoodzaak en niet uit een soort ideële verbetenheid.’
Ondanks het feit dat Masereel vaak heeft geschilderd en een aanzienlijk aantal tekeningen heeft gemaakt, zal hij toch vooral als houtsnijder de kunstgeschiedenis ingaan. De houtsnede, die een gemakkelijke verspreiding mogelijk maakt en op een ruim aantal eksemplaren af-
Tegen de muur, uit: 25 Images de la Passion d'un homme (1918), door Frans Masereel.