techniek. In de 47 versregels bijv. van het gedicht ‘Steeds weer als wild opgejaagd’ komen in het rijm maar vijf verschillende klinkers voor! Als voorbeeld de slotregels:
Elk plan, uit wanhoop gebroed,
Zwicht, vliedt voorgoed. - Wolkenstoet,
Struikbos, dicht riet: wuift uw groet!
Storm, dek wie wreed heeft geboet!
Blijf, sombre plek, ondoorwroet!
Deze regels zitten vol rijmeffekten: de vijf eindrijmen; alliteraties: vliedt-voorgoed, stoet-struikbos; verder assonances als struikbos-wuift, wreed heeft. Opvallend is ook de zinsbouw: ze is gedrongen, al wat overbodig zou zijn is weggelaten, het essentiële staat er in een snelle opeenvolging. Door dit alles krijgt de poëzie van De Vries een felle muzikaliteit, verwant met het gepassioneerde gitaarspel dat bijv. de flamenco-dans begeleidt.
Vormmiddelen maken beheersing mogelijk van de irrationele krachten die de dichter oproept. Misschien zijn er weinig dichters aan te wijzen bij wie de onderlinge betrokkenheid van vorm en inhoud zo funktioneel is.
Die irrationele krachten hebben betrekking op het meergenoemde ‘jondo’ en op de droom.
Die demonische diepten van de ziel, die Goya zichtbaar maakte in zijn grafiek en in zijn ‘zwarte schilderijen’, komen in verscheidene van de Goyescos boven. Een beeld van de Gitaanse danseres geeft hij hier:
Verschijning die nog volhardt
Zwalpend met zwart rag omward,
Omkroond ook met zwalpend zwart:
Gitaanse die lokt en tart
Maar streng, wars van wulps gestrook
Ontembre wringdans gewijd:
In droomspel bij vuur en rook
Door eigen kobold bevrijd
En meegesleurd, fel ten strijd:
Verblinding, gehaat, benijd,
Verknocht aan 't onzichtbaar spook
Dat liefde en genot versmijt.
De dans die hier opgeroepen wordt met woorden, is de ‘jondo’-dans die zich van de eigenlijke flamenco onderscheidt. De flamenco kent zwier en gratie, de ‘jondo’-dans is barbaarser, ze wordt ook door kreupelen en verminkten gedanst. De ziel van deze dans is in dit gedicht een monsterlijke dwerg en deze kobold komt nog in een van de andere Goyescos voor. Een kind vertelt daar, dat hij na de dood van zijn vader diens gitaar roofde, ‘als hoon aan de rouw’ en in dat instrument (symbool van de poëzie) was zo'n spooksel verborgen:
Die kobold kon 's mensen zinnen
Te goeder of kwader trouw
Mij de opperste toonkunst leren.
Zulke demonen leven in de diepten van de ziel, waar de poëzie van Hendrik de Vries verwekt wordt. Ze breken in volle furie los in de laatste gedichten van de bundel en in de slotstrofe zegt de dichter ook, dat hij giftige bloemen die opgroeien ‘uit geheim schaarsbetreden gronden’ tot een ruiker gebonden heeft, bloemen die voor anderen verwerpelijk zijn. Maar ze ontstonden ook ‘Niet naar uw noch naar mijn believen’.
De irrationele diepten van de ziel hebben wij niet onder kontrole. Als we in aanmerking nemen, hoe daar de kobold huisde die in een van deze gedichten het kind ‘de opperste toonkunst’ (dat is ook: de poëzie) leerde, dan begrijpen we goed waarom Hendrik de Vries het meer dan eens zo heeft voorgesteld, dat zijn gedichten hem eerder overkomen dan dat hij ze bewust, geheel rationeel koncipieert.
Opvallend is, dat in de Goyescos aan de demonische uitbarsting in de slotgedichten een tweetal gedichten voorafgaat, waarin het tegenovergestelde van het demonische aan de orde komt: het sakrale zoals dat in het katolieke geloof tot instituut is geworden en gerationaliseerd.
In het eerste van die beide gedichten gaat het om een jonge
Hendrik de Vries.
priester, die in aanbidding voor Maria geknield door ‘doodse schrik’ overvallen wordt. Want het eeuwige kan niet een verbond met mensen sluiten. Onze begrippenwereld van doel en ziel en zin heeft geen betekenis voor ‘Wie geen eind kent noch begin’. Dit geloof is doelloos. In het tweede gedicht is een inkwisiteur aan het woord die gekweld wordt door twijfel aan de rechtmatigheid van zijn terreur, die hij in dienst van God, de Volkomen Wreker, heeft uitgeoefend.
Het sakrale in deze zin wordt