Ons Erfdeel. Jaargang 15
(1972)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermdGraven en herbegraven.Paut van Ostaijen.
In bijna elfhonderd bladzijden tekst heeft Gerrit BorgersGa naar eindnoot(1) alle tot nog toe beschikbare gegevens over Leopoldus Andreas van Ostaijen, Antwerpen 1896 - Miavoyé-Anthée 1928, klerk, journalist, kunsthandelaar en letterkundige, gepubliceerd: een schat van diplomatisch weergegeven brieven, via het Van Ostaijenarchief verifieerbare mededelingen van weggenoten, en gegevens in en naast het letterkundig werk. Deze, niet alleen door de omvang indrukwekkende prestatie was slechts door iemand die zoals Borgers (o.a. door de uitgave van het Verzameld Werk) in oeuvre en kennissenkring van Van Ostaijen ingeleid was, bij aldien alleen door Borgers zelf, af te leveren. Bij geen zinnig lezer van Van Ostaijen én van Borgers zal enige twijfel opkomen aan de onmisbaarheid van deze objektieve opsomming van de blote feiten, zodat de selfdefense tegen schouderophalen, die in de ‘verantwoording’ staat, overbodig is. Toch kun je de waarde van een werk erkennen, en juist daarom een fundamentele bedenking hebben. De bescheiden term die de ‘verantwoording’ voor ‘biografie’ in de plaats zet is een nog te ruime jas voor dit bronnenboek. De biografie van een dichter die bij herhaling en uitdrukkelijk stelt dat het niet gaat om de persoonlijkheid van de maker maar om het gedicht zelf, moet konvergeren in het oeuvre. Evenzo moet een dokumentatie gericht zijn op een dergelijke, niet naar zichzelf verwijzende biografie, d.w.z. indirekt op het werk gericht zijn. Die gerichtheid, die een eenheid koncipieert, ontbreekt. Borgers' ‘dokumentatie’ is slechts ‘materiaal’. De bruikbaarheid hangt daar onmiddellijk mee samen. Er is een grote voorkennis van Van Ostaijens werk en veel tijd nodig om te vinden wat men zoekt. Een register helpt wel om Jeanne d'Arc te vinden of Emmeke Clément of Fritz Francken [ps.], voor het onmogelijke geval dat dat ooit nodig is. Maar eerst de tekst zelf vertelt dat met de eerste Suarès bedoeld is en dat de laatste eigenlijk F. Clijmans heet. Voor de veel reëlere behoefte aan alle gegevens over Woordjazz op Russies gegeven moet ik noodzakelijkerwijs beide boeken doorwerken, en dat niet globaal. Natuurlijk mag men geen bezwaar hebben tegen het ontbreken van een visie op Paul van Ostaijen maar wel tegen het ontbreken van een visie op de uiteindelijke doelstelling, het verstaan van diens werk. De vraagstelling in Borgers' gesprekken met zijn informanten en de ordening van de resultaten daarvan moeten immers vanuit een impliciet beeld zijn bestuurd. De vrees lijkt me niet ongegrond dat dat niet geëkspliciteerde beeld toch een visie is op het fenomeen Leopoldus (inmiddels begraven) en niet op de literaire fenomenen van een springlevende Paul. Het voorkómen van legendevorming is een te negatieve doelstelling en sluit een andere niet uit. Had de juiste werkwijze niet moeten uitgaan van de vragen die elk gedicht, de bundeling, elk prozastuk en elke kritiek ons stelt? Dat zijn de vragen voor de bronnen en in tweede instantie komen er de nieuwe vragen die uit de antwoorden voortvloeien bij. Natuurlijk is een zo opgezet werk eindeloos en dus per definitie onvolledig. Maar nooit meer dan dat nu het geval is, terwijl het wel meer zin krijgt. Er komt een hiërarchie in relevantie tussen de feiten, die niet ontstaat door selektie (de weergave van de brieven blijft integraal) of door een interpretatie van de persoon (die hoogstens een voyeur of een psychoanalytikus kan interesseren), maar alleen door een andere groepering en een andere toelichting tot stand komt. | |
[pagina 86]
| |
De arrangering is nu strikt kronologisch. Na een inleidend hoofdstuk over de familie, volgt een fasering in tien hoofdstukken van het leven naar de plaats waar het geleefd werd. Deze hoofdstukken presenteren na elkaar het klimaat van de betreffende plaats, de niet-literaire aktiviteiten en kontakten, de letterkundige werkzaamheden, het werk en de korrespondentie. Een anders gerichte toelichting kan misschien vollediger zijn en Uyttersprots wensen meer gaan benaderen. Daar zit een interpretatie van het werk aan vast, maar geen die arbitrair is of niet objektief zou zijn. Ik geef een voorbeeld. Voor Borgers valt een onderzoek naar de struktuur van Het Sienjaal buiten zijn opzet (p. 182). Maar als een formele analyse aantoont dat Van Ostaijen zijn bundel bouwde op het door hem gebruikte motto van Suarès ‘la douleur - qui met - le signe’, onder de titels Liederen van het (smartelijke) leven; Ik en de (dynamische) Stad en Het Sienjaal, dan moet het moment, de duur en de weg van Suarès' invloed anders benaderd worden. Wie wil kan daarna het grondtema van elk van de afdelingen (die sterk samenhangen met Kurt Pinthus' Menschheitsdämmerung), de tematiek van de afzonderlijke gedichten en de samenhang van de tema's belichten. Aan een interpretatie waagt Borgers zich nu ook een enkele keer. Daar is geen enkel bezwaar tegen zolang interpretaties en feiten gescheiden blijven. In laatste instantie zou Van Ostaijens werk dan aan zichzelf gemeten moeten worden, maar dat is een eis die je eventueel aan de dissertatie, niet aan de publikatie stelt. De aandacht voor de rijstebrijberg mag u intussen de kwaliteit van de rijst niet doen vergeten. Wranger dan de feiten kan niemand het relaas doen hoe de gefantaseerde miskenning waarmee de knaap zichzelf in zijn toekomstdromen kwelde, werkelijkheid werd voor de dichter. De besprekingen van de kritische en kreatieve werkstukken springen als het belangrijkste in de uitgave naar voren. Borgers geeft ook een duidelijk beeld van de aktivist Van Ostaijen, wiens houding t.a.v. de taalstrijd en de kulturele problematiek in België, die hij als aspekten van de sociale kwestie zag, zich vrijwel niet wijzigde. Verder zift Borges o.m. de feiten uit de waarheden en de halve waarheden in Burssens' en Tralbauts biografische notities, en het waardevolle uit het onleesbare boekje Paul van Ostaijen van Paul de Vree en H.-F. Jespers. En in de rijst de rozijnen. Er blijken autobiografische fragmenten van Van Ostaijen te bestaan die in 1972Ga naar eindnoot(2) gepubliceerd zullen worden. De opmerking waaruit blijkt dat Van Ostaijen de betenis van Van Schagens Narrenwijsheid ontging, komt onverwacht. Een witte vlek blijft het moment van naturalisatie van vader en zoon Van Ostaijen. Ik kan me er ook niet aan onttrekken dat er iets vreemds is aan het beroep van een arts op zijn ambtsgeheim zo lang na de dood van zijn patiënt en diens naaste familie. En achter de rijstberg het lekkerland van het Verzameld Werk. De uitgever zij gerust. Deze ‘dokumentatie’ zal in de kast komen van nagenoeg iedereen die Peveo kent als de dichter van het Eerste Boek van Schmoll. Maar is Borgers er wel zo blij mee als het er geen tweede keer meer uitkomt? Zelfs het geval dat de bezitter eigen onderzoek naar Van Ostaijens werk wil gaan formuleren, zal zeldzamer voorkomen, omdat ie dan meer en minder moet doorwerken dan hem ooit lief kan zijn. Evenmin als Hadermanns dissertatie gebruikt Borgers de uitkomsten van de studie van E.M. Beekman, Homeopathy of the AbsurdGa naar eindnoot(3). In tegenstelling tot een veelheid van informatie uit kleinere sekundaire literatuur, heeft hij beide uitgaven naar de bibliografie verbannen. Toch heeft Borgers met deze proefschriften het meest rekening gehouden, want, bij zijn parafrases van gedichten en grotesken beperkt hij zich zorgvuldig tot het komplementeren van het door de twee anderen vastgelegde onderzoek. Beekmans studie bestaat uit een inleiding en drie delen, waarvan alleen de eerste twee onder titel en ondertitel vallen, zonder dat het genezingsproces overigens duidelijk wordt. Het laatste deel over het lyrisch proza biedt het meest, te weten een parafrase van alle, erg duistere dichtstukken. De inleiding plaatst het genre van de groteske in de anti-klassieke traditie van het maniërisme, een meesttijds verborgen onderstroom in de kultuur, die in de 20e-eeuw weer dominant aan de oppervlakte treedt. Uitgaande van Kaysers Das Groteske in Malerei und Dichtung kenmerkt hij het genre als een fiktionele struktuur die in het alledaagse start om door een antitetische kracht (die Van Ostaijen ‘verkeerdheid’ noemt) met zwarte humor ons van dat vertrouwde te laten vervreemden en te voeren in een zinloze wereld zonder een enkel oriëntatiepunt. Na de terreinverkenning worden Van Ostaijens grotesken geanalyseerd als bijdrage aan een beschrijving van de eigentijdse groteske. Beekmans werkwijze is in alle delen identiek: uit een niet geamendeerde stu- | |
[pagina 87]
| |
die van Kayser, van Miriam Joseph, van Roman Jacobson, haalt ie elementen die soms toegelicht worden vanuit, en altijd toegepast worden op Van Ostaijens proza. Die toepasbaarheid blijkt er in hoge mate te zijn, altans op de uit Proza I gekozen fragmenten. Dat moet dan de juistheid van de geselekteerde elementen evident maken. Zo krijgen we toch wel enige hoogst interessante ingrediënten (die nog verder geanalyseerd worden) maar het recept en de maatbeker geeft Beekman ons niet. De lijnen van zijn analyses komen nergens samen, zodat we geen beeld krijgen van de abstrakte groteske en we grensgevallen hun juiste plaats niet kunnen toewijzen. Dat kan óók niet omdat Beekman zijn bewijsplaatsen niet alleen put uit de twijfelloos zuivere gevallen. Wie het materiaal voor zijn omschrijving van het genre ook uit de Diergaarde voor kinderen van nu haalt, mag zich later niet verbazen dat daar allemaal grotesken in staan. Het is me niet duidelijk of de beschreven werkwijze voortvloeit uit de opvatting dat woord en inhoud in de groteske samenvallen. De betekenis is er in de syntaksis vastgelegd en het wereldbeeld blijkt de taal zelf te zijn. De vraag daarbij is of Beekman daarmee het beeld van een fiktieve wereld of dat van de werkelijkheid bedoelt. Ik vrees het laatste. In het eerste deel komen de motieven zoals ze bij Van Ostaijen verschijnen aan de orde. Weer is het niet zeker of het over de tematiek gaat die de groteske mee konstitueert of over de tema's van alledag die de stof voor de grotesken vormen. Waarschijnlijk erkent Beekman deze tegenstelling ook niet omdat beide werelden voor hem metonym zijn, maar dat komt (ook bij hem, pas) later. Van Ostaijen verwerpt de hopeloze zinloosheid van een wereld waarin de verkeerdheid norm is, niet. Evenmin aksepteert ie deze zogenaamde beschaving, deze ‘syfilisatie’. Hij wil er buiten blijven op dezelfde wijze als hij het gedicht los van de dichter wil zien. Het middendeel bespreekt de taal geworden zingeving. Het paralogische taalbouwwerk staat voor de paralogische wereld en beide blijken in alles onmachtig. Alles keert zich om in het semantische tegendeel. Achtereenvolgens wordt de typerende inzet, de ontwikkeling van de groteske en de afsluiting toegelicht. Buiten de opmerking dat Van Ostaijens wijdlopigheid kontrasteert met zijn dichtvorm, haalt Beekman formeel biezonder weinig relevante zaken op. Het laatste deel stelt dat de dichtstukken, die Van Ostaijens lyrisch proza vormen, nauw verbonden zijn met de eigenlijke grotesken. Primair door het metonymisch principe (zoals Roman Jacobson dat behandelt in Slavische Rundschau, 1935, 357-374) maar ook door de groteske elementen erin. Toch maken groteske elementen nog geen groteske. Men kan geen beter voorbeeld van metonymische kunst bedenken (Beekman gebruikt als kenmerken het voorkomen van metonymia en het zelf metonymium zijn van het werk) als de latere poëzie van Van Ostaijen. Het geschreven of gehoorde gedicht is voor deze ‘het slechtste van de lyriek des dichters’. Voor de vergelijking met zijn onderofficiersmanieren stelt Van Ostaijen de associatie in de plaats. Daarmee fungeert de metonysche kunst voor Beekman als de noemer waaronder het hele kreatieve werk van Van Ostaijen te vatten is. Hij heeft intussen niet aangetoond dat de grotesken diezelfde aard vertonen en geen metaforen voor de irrationele werkelijkheid zijn. Misschien is het hem voldoende dat voor Jacobson proza per definitie metonymisch is. Zulke apodiktische uitspraken krijgen we meer. Zonder argumenten valt ie een inleiding op een bloemlezing bij, waar staat dat voor Van Ostaijen de teorie na de realisatie kwam. Maar de essays waarin de dichter zijn ideeën steeds perfekter formuleert, leren wat anders. Dit impliceert niet dat Beekman niet veel zinvolle dingen zegt en geen uitzichten opent, het wil zeggen dat zijn impressionistische benadering wel tot innerlijke tegenspraak en a priori's moet leiden. Zo'n vooronderstelling is de opmerking dat de groteske als een een gedicht een tema heeft dat zichzelf uitwerkt. In de grotesken zou dat tema een voor de lezer herkenbaar en vertrouwd moment zijn dat met allerlei vervreemdingseffekten zich naar zijn volkomen tegendeel ontwikkelt. Maar is het wel zo'n vertrouwde situatie als de eierstokloze Ika Loch de logika van de seks inleidt, of als de zelfs niet in macht geïntresseerde Wybau de eerste stelling in zijn logika van de macht ontvouwt? Integendeel, het vertrekpunt is absurd, maar het eindpunt blijkt beroerd veel met de werkelijkheid overeen te komen. En nu is het zo leuk dat Beekman behalve het omgekeerde dat ook zegt, alleen op een andere plaats, namelijk dat de lezer allengs een déjà vu ervaart. Van Ostaijens grotesken vertonen dezelfde deduktieve opbouw als zijn essays. Hij schreef de zuivere specimen als een betoog. Of liever, evenals de redevoeringen binnen de grotesken zelf zijn het anti-betogen die overbluffen door hun taalgebruik | |
[pagina 88]
| |
en duistere zinsbouw. Ze zijn opgebouwd uit drogredeneringen, onverantwoorde generalisaties, cirkelredeneringen, spekulaties op sentimenten en alles wat de retoriek krom maakt. Het is de wereld van Ika Loch, van de omgekeerde logika. Het aldus gekonstrueerde betoog lijkt op de stad van de opbouwers en is een metafoor voor het onleefbare bestaan. De overeenkomst tussen de irrationele makrowereld en de fiktionele mikrowereld ligt in de absurditeit dat ze beide in hun bouwen destruktief zijn. Zo alleen kan ik Beekmans konstatering dat betekenis en betekenaar samenvallen, verstaan: de groteske betoogt over een absurde konstellatie en is zelf een absurde konstruktie. Daarmee is het groteske proza de tegenpool van de arabeske poésie pure. De laatste is de natuur (die Van Ostaijen redelijk noemt in een van zijn essays), de ander verbeeldt de werkelijkheid die irrationeel is. Bij de lyriek sluiten de prozagedichten zich aan, die buiten het verhalende niets met de grotesken gemeen hebben. Het zijn myten van en over het fenomenologisch opgevatte scheppingsproces. Ik weet niet of ik me hiermee tegen Beekmans studie richt, want voor wie eenmaal door het jargon heen is, blijken er in het weinig eksakte Homeopathy of the Absurd veel zijuitgangen te zijn, gegraven door de voorzichtige formulering vol modale woorden en door de presentatie in hypotesen. Misschien heb ik voor mijn standpunt wel met de bouwstenen van zijn analyse gewerkt en niet met de mallen ervan. Maar waarom deed ie het dan ook zelf niet? Jan Franken, Berkel-Enschot |
|