Ons Erfdeel. Jaargang 15
(1972)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermdNieuwe bundels van zgn. Nieuw-Realisten.Verleden jaar bracht Lionel Deflo in het tijdschrift Kreatief een nummer uit over zgn. bij elkaar horende jonge Vlaamse dichters, die dan meteen ook een etiket meekregen: Nieuw-realisten. Hun belangrijkste kenmerken waren: een zuiverder, eenvoudiger kijk op de omringende werkelijkheid, een neiging tot relativeren van de dingen en de waarden en vooral een schuwen van neveltaal. De gangbare gemeenplaats in de kritiek was dat ze eigenlijk niet bij elkaar hoorden want aparte persoonlijkheden waren. Alsof niet iedere groep uit apart evoluerende belangrijke persoonlijkheden zou bestaan, aangevuld met eventueel niet evoluerende figuren en naderhand met nogal wat epigonen. En meestal is het dan ook zo, dat wie het meest aan de teorie van de ‘richting’ beantwoordt, de minst boeiende persoonlijkheid is. Nu, een jaar later, hebben de meeste van deze dichters reeds weer een bundel uitgebracht (op Gerd Seghers, Herman de Coninck, Luc Wenseleers en Ludo Abicht na). Deze bundels wil ik binnen dit bestek graag voorstellen. ‘Een valkuil in de wolken’Ga naar eindnoot(1), de tweede bundel van Stefaan Van den Bremt, draagt als motto een citaat uit Ferdydurke van Gombrowicz. Deze auteur stelt zijn ‘onrijpheid’ vast, zegt te | |
[pagina 80]
| |
Stefaan Van den Bremt.
weten dat hij de vorm niet beheerst en nog bezig is iets te worden. Een motto is vaak belangwekkend en de bundel van Van den Bremt legt dan ook getuigenis af van een zoektocht naar de vorm (een poëtische vorm maar ook een menselijke nl. zelfverwerkelijking). Zelf duidt de dichter in zijn titel aan dat hij in ‘een valkuil in de wolken’ is terechtgekomen; hij is ‘met een harde bons voor onze voeten op zijn hoofd’ gevallen. ‘Wat altijd heilzaam is’ (flaptekst). Zijn vorige bundel ‘Sextant’ (onder ps. Stevi Braem) was inderdaad een vrij kosmisch geïnspireerde bundel, al wandelde de dichter ook daar niet voortdurend met het hoofd in de wolken en werden realiteiten als kommunikatie-onmacht en de grote stad indringend behandeld. in ‘Een valkuil in de wolken’ evenwel, die formeel én inhoudelijk een persoonlijk en autentiek geheel is, wijst de dichter iedere metafysische bekommernis af en (be)vestigt hij zichzelf op aarde als de man die hij wil worden. In het aanvangsgedicht ‘Bij een zelfportret van Klee’, een zelfportret tenslotte van Van den Bremt, spreekt hij over de ogen ‘- voorgoed gesloten / en naar binnen ziend -’, over het mediteren ‘drijvend op een innerlijke pijn / en zich herinnerend; elke gedachte liet / een litteken’; in ‘Kleine allegorie van de hengelaar’ schrijft hij hoe de (woorden)hengelaar ‘zit te kijken’ en ‘Zijn ogen glijden afwezig en verdroomd / over de waterspiegel’. Dit verdroomde kijken betekent evenwel een ernstig wachten op ‘wat te gebeuren staat’. Een wachten op de poëzie, die Van den Bremt in zijn slotgedicht ‘Bodemonderzoek’ noemt, maar ook een wachten, zoals hij het in zijn ‘Signalement’ noemt: ‘ik wacht nog steeds op het appèl / waarop ik mij aanwezig meld’. Het is die groei naar ‘iets’, dat bezig zijn ‘iets te worden’, waarop hij in het aan Gombrowicz ontleend motto zinspeelt. Een ernstig en aandachtig wachten én een kijken naar een ‘teken’ van nieuwheid ‘in zichzelf én in de maatschappij. Nijhoff, een van Van den Bremts leermeesters, is hier beslist niet zo ver af. Van den Bremt meent een ‘éénzinnig / eigenzinnig’ teken te zien: ‘Recuerdo de Cuba’ (titel van een gedicht) en komt n.a.v. de situatie in Cuba tot het inzicht dat ‘de mens maakt de wereld met dezelfde handen / waarmee hij zijn verleden achter zich verbrandt’ en ‘elk falen (is) goeddeels aan jezelf te wijten’. Een levensopgave! Hij schrijft dan ook in de aangrijpende ‘Notities omtrent leven en dood’ een stuk onuitwisbaar verleden, a.h.w. van zich af. Hij registreert en relativeert verder een voorbije liefde in ‘Twee verzen voor B’. Telkens wordt d.m.v. het tweede gedicht, in de mate van het mogelijke uiteraard, de verschrikking resp. ontroering uit het eerste gerelativeerd. Vooral het eerste deel van de ‘Notities omtrent leven en dood’ is in zijn naakte, obsederende kracht een gedicht dat tot de verworvenheden van de jonge poëzie behoort: | |
Notities omtrent leven en dood (bij de dood van Leo)1.
Onverbiddelijk is het leven.
Dit te bedenken: je
gaat er aan dood.
2.
Wie weet
wat leven is?
Wie zal het zeggen?
Wie leven naar
vernietiging. Zoiets als
alsmaar weggaan zonder groeten.
Evengoed,
het laatste ogenblik blijft
altijd onbesproken.
Het is verschrikkelijk te leven
en boordevol leven is de dood.
3.
Zo ging je weg:
zonder een woord
een waarschuwing,
in argeloze wreedheid.
Je wilde weggaan.
Niemand kwam je tegen
toen je ging.
4.
Zo weggaan is verschrikkelijk.
Zo weggaan zonder afscheid
is verschrikkelijk. Er zijn
geen woorden voor zo weggaan
zonder achterom te kijken.
Zo doodgaan is verschrikkelijk.
Zo doodgaan zonder reden is
verschrikkelijk. Zo doodgaan is
verschrikkelijk in leven blijven.
Een tweede cyklus is geïnspireerd op tekeningen van Albert Cambeen. Deze gedichten hebben een te sterke betrokkenheid op de tekeningen en daarom ook een te groot gelegenheidskarakter. Alhoewel ook hier de dichter een stuk verleden ‘verbrandt’: aanvankelijk ‘hangend tussen angst en vluchten en / verlangen om terug / te kruipen in het wit / wordt hij zichzelf’ d.w.z. (symbolisch) tweeslachtig, een ‘wrakke standbeeld’ met een ‘skelettieke weggevreten aangezicht’, een | |
[pagina 81]
| |
dansende ‘Ecce Homo’. Deze tragische, getormenteerde levensvisie zal Van den Bremt van zich afschrijven. Eerst nog zal hij als een akteur ervaren dat ‘hij alleen zichzelf kan zijn / in 't veinzen van de doodstrijd van een ander’. Tenslotte zal hij in de cyklus met de sprekende titel ‘Reconquista’ zijn vervreemding van het lichaam vaststellen: ‘Maar omdat ik mijn lichaam niet kende, / was ik een geest in lichaam / en voor mezelf een vreemde. / Zodat ook ik besloot tot de verovering / en sprak: Ik bén mijn lichaam - / en ik uiteindelijk ontdekte wat het was: / geen dommekracht meer maar / een kracht die vrij kwam.’ Opgelost is daarmee nog niet alles: er is nog steeds de akteur die bekeken wordt, een eksistentialistische ervaring ongetwijfeld: ‘tot in mijn beenderen gebeten / door het addertje dat ik van schrik / op heterdaad betrap: uw blik.’ De dichter is door een hel van danteske verschrikking gegaan ,hij is omlaag gevallen en wordt bekeken in de ultieme momenten van zijn toneelspel. Tenslotte komt dan toch: ‘een voorwee van verrijzenis.’ Hij blijft buitenstaander, die de hedendaagse ikjes-sprokkelende poëzie ironiseert en een eigen ‘ars poëtica’ poneert: ‘dichten is het ik en het nu / betrekken in het spanningsveld / van alledag en alleman’; de dichter schrijft ‘in ko-produktie met daarbuiten’, met ‘intensieve overgave’ en openstaand ‘voor de altijd alles overstijgende realiteit’. Gedichten schrijven is zoiets als geologie bedrijven: terreinprospektie en stalenonderzoek, het (onderzoekend) vinden van de plaatsen waar diepere boring moet gebeuren, tientallen mislukkingen voor één sukses en tenslotte het vinden van de bron van poëtische én levensenergie. ‘Een valkuil in de wolken’ is een sterk eksistentiële, diep borende en goed gekonstrueerde bundel. Autentieke poëzie, eenvoudiger en ekonomischer van taal dan het debuutbundeltje. Na zo'n bundel geloof je weer in de mogelijkheden van de poëzie! Patricia Lasoen.
Patricia Lasoen bevestigt dit moeilijk geworden geloof in de poëzie eveneens met ‘Recepten en verhalen’Ga naar eindnoot(2). Het is haar derde bundel en meteen de degelijkste uit de kersverse nieuwe reeks van Manteau. De dichteres geeft gedicht na gedicht ingrediënten en bereidingswijze tot wat men het gedicht zou kunnen noemen, dat dan vaak een verhaal is geworden. Misschien wordt haar werkwijze wat duidelijker d.m.v. een van haar mooiste gedichten ‘Stilleven met herfstvruchten’. Er is meestal een anekdotische aanleiding, die vaak ironisch aangegeven wordt, er is daarnaast weergave van waargenomen flarden werkelijkheid, meestal onderkoeld en objektief weergegeven en vaak volgt daarop een verhalende associatie die dikwijls het grillige spel is van de gedachtengang van de dichteres. Het gedicht dat ik als voorbeeld neem is in deze zin minder eksemplarisch omdat het vrij veel onthult over de gevoelswereld van de dichteres. Maar uiteindelijk ontstaat steeds weer een soort verhaal. Of zijn altans de ingrediënten ervoor aanwezig. Typerend nog even m.b.t. het gedicht is ‘de mooie diernaam hazelworm’, wat wijst op een relatie met het woord dat een naam geeft aan de dingen. Voor Patricia Lasoen is de taal inderdaad primair en haar gedichten zijn dan ook altijd in de eerste plaats een subtiel spel met de taal zelf hzl. de klankenrijkdom van de taal. De dichteres streeft naar een helder, kommunikatief gedicht en ook hiervoor is het gedicht ‘Stilleven met herfstvruchten’ typerend: het beeld is minder kompleks, overigens aangeduid met ‘als’, elders met ‘ik stelde me voor’ en wanneer de dichteres een associatie inlast, maakt ze dit meestal meteen duidelijk: Stilleven met herfstvruchten
zoals altijd bij volle maan
zelfs na een afmattend orgasme
lig ik wakker en met hoofdpijn
in ons bed naar de gedaanten
van de vetplanten te staren.
merkwaardig klein voel ik me nu
vertrappeld door verwarde paardepoten
terwijl de mooie diernaam hazelworm
plots uit het donker opduikt
en mijn hoofd gekraakt wordt
als een okkernoot tussen de deurscharnieren.
Afgezien van het anekdotische in de aanloop en de objektiverende beschrijving, die vaak vrij beknopt is, is er de sfeer. Niet ten onrechte spreekt de dichteres in het aanvangsqedicht, dat schijnbaar een weinigzeggende notitie is, van ‘een soort winterslaap’, later in het gedicht van ‘het dierlijk dommelen achter de stoof’. Haar gedichten zijn te situeren in een sfeer tussen waken en slaap in, wanneer de | |
[pagina 82]
| |
dingen nog scherp genoeg te onderscheiden zijn om ze te zien, maar het bewustzijn in die mate aan het afnemen is dat plaats vrijkomt voor de associatieve droomsfeer (cfr. andermaal het reeds geciteerd gedicht). De associaties vanuit haar onderbewustzijn ontspruiten aan een bijna kinderlijke verbeelding; ze zijn enigszins oosters en mysterieus-eksotisch. Dit laatste bleek reeds uit haar vorige bundels. Men zou deze poëzie surrealistisch en soms ten dele impressionistisch kunnen noemen, ware het niet dat die termen uiteindelijk weinig zeggen. De dichteres noteert evenwel doorlopend koel en glashelder. M.i. komen werkwijze en diepere betekenis in en van haar gedichten duidelijk tot uiting in de volgende verzen: ‘de vlijmend scherpe vlucht / van vogels / in de gestreepte avondlucht / die nauwgezet / en zonder zelfkennis / zich zorgeloos / te pletter vliegen / tegen onverlichte ramen.’ In haar verzen zijn teveel (voorlopig nog goedaardige) spooksels opdat men werkelijk van probleemloze poëzie zou kunnen spreken. Alleen weigert de ik-persoon bewust aan zelfkennis te doen en beschikt zij over een heel grote dosis kinderlijke ‘zorgeloosheid’ zodat deze spooksels misschien nooit een dreigende gedaante zullen aannemen. Dit laatste zou allicht haar verzen ten goede komen - maar zelfs ter wille van de poëzie mag men niemand ongeluk toewensen. Mij is in ieder geval opgevallen hoe vreemdverwarrend de geobserveerde werkelijkheid vaak wordt: de wereld van het sprookje is tenslotte toch ook een wrede en vreemde wereld. De luksueus uitgegeven bundel ‘Met God op de Schommel’Ga naar eindnoot(3) is meteen reeds de zesde bundel Daniël Van Ryssel.
van Daniël Van Ryssel, die terecht bekendheid verwierf met ‘God voor gevorderden’. Zijn jongste bundel, royaal geïllustreerd met fleurige en aantrekkelijke zeefdrukken van Joseph Willaert, werd uitgegeven als speciaal nummer van het tijdschrift Kreatief en als aflevering in de door hem geredigeerde Yang-reeks. De gedichten vallen uiteen in twee groepen, gedrukt in groen en zwart. De groene gedichten geven momentjes observatie weer op een versmalde, dagelijkse werkelijkheid, die vaak vereenvoudigd wordt tot het simplistische toe. Die kinderlijke waarneming wordt met zoveel diminutiefjes weergegeven dat het je op de heupen gaat werken. Altans in de zwakkere gedichten, en die zijn talrijker dan in ‘God voor gevorderden’. Blijkbaar is hier een mytevorming aan de gang, een versmallende myte van het o zo levensblije, gelukkige, huiselijke, landelijke, idyllische, cleane, opgeruimd-staat-netjes-Vlaanderen, dat inderdaad niet bestaat. Evenwel moet direkt worden benadrukt dat Van Ryssel over een meer dan gewone technische vaardigheid beschikt in zijn vlinders-prikken of geluksmomenten-verzamelen. Er is in de beste gedichtjes iets limpieds, doorschijnend helder en toch ook mysterieus. En juist in die gedichtjes tilt hij kwasi achteloos het gedicht op, zodat inderdaad een mysterie wordt aangeraakt. In de eenvoud nl., die ‘onbegrijpelijk lijkt’, zoals hijzelf het treffend zegt. Er staan meer van dergelijke stukjes in de bundel: de vier ‘Namiddagen in de herfst’ bijv., al is daar het vers ‘schikt god tot eeuwigheid’ té gewichtig voor het broze stilleventje dat god schikt. Hoogtepunt, altans van de groene gedichtjes, is de slotcyklus, waarin het volgende gedicht voorkomt: Vakantie aan zee
3. de vrienden hebben afscheid genomen
de zon is ondergegaan
en de moeë kinderen zijn ingeslapen
ik heb mijn vrouw bij de afwas geholpen
we hebben samen de ruiten gezeemd
en nu staan we hand in hand
naar buiten te kijken
op een avond als deze
hebben de mensen
god geschapen
Tegenover het gekultiveerd landelijke en het idyllisch simplistische, dat ook uit de zeefdrukken van Willaert blijkt, staan de talrijke zwarte gedichten: geëngageerde, kontesterende antipoëzie. Meestal wordt die werkelijkheid objektief en afstandelijk weergegeven. Rijp en groen krijg je hier bijeen: een heel indringende beschrijving van de klanten van een volkskafee, antigedichten over de onderrichting van het individu als ‘toekomstig producent-konsument’ in de ‘machinerie van onze welvaartstaat’, een tekst over de bureaukratisering in het onderwijs, een ode aan minister verso pollice, een bezinning rondom de aankoop door België van anti-tank- | |
[pagina 83]
| |
raketten en verkenningsvoertuigen want: ‘Bovenal / zal ons leger zijn taak / DE OORLOG VERHINDEREN / beter dan ooit kunnen volbrengen’, een lang gedicht over de agressie van Israël in Libanon, een aangrijpend gedicht over een destijds in Kongo-Vrijstaat gepleegd oorlogsmisdrijf dat vergeleken wordt met de situatie in Biafra, het gezwets van een vakbondsman, een weergave d.m.v. krantenuittreksels uit ‘Le Nouvel Observateur’ van wat er omgaat in deze gewetenloze maatschappij, die niet houdt van dichters: ‘Ze herinneren haar aan het mysterie’ schrijft Van Ryssel. Zijn poëzie belandt inderdaad, zoals ik reeds schreef, in haar betere momenten, bij het mysterie van de woorden. Een klein mysterie allicht, even limpied als een vlindervleugel. Een merkwaardig samengaan van groen én zwart, van de kinderlijke wereld in en tegenover de wrede wereld daarbuiten heeft hij bereikt in het volgend gedicht, misschien wel het sterkste van de bundel: Plaatjes kijken
terwijl michouke mij tekeningen toont
van haar vriendinnetjes op school
de zon en zusje in een tuin van waterverf
horen we hoefgetrappel op straat
met het hoofd onder het gordijn
kijken we naar gehelmde gendarmen
met getrokken sabels de jeeps
de waterkanonnen de spaanse ruiters
en als michouke vraagt waarom alles
denk ik aan slagen op betogers
aan het gezicht van het meisje
dat bij de haren wordt weggesleurd
en teken op de ruit een ventje
zonder hoofd met opgestoken armen
je hebt zijn hoofd vergeten merkt ze op
het heeft geen hoofd meer zeg ik stil
Roland Jooris.
‘Laarne’Ga naar eindnoot(4)van Roland Jooris is meteen zijn vijfde verzenbundel. Jooris teoretiseert altijd weer en men heeft steeds de indruk dat zijn gedichten ontstaan in de marge van zijn teorie, een teorie die hij afgekeken heeft (in de letterlijke zin) van plastische kunstenaars, inz. Raveel. Het zou boeiend zijn te onderzoeken hoe iemand als Claus Raveels werk bekijkt en hoe iemand als Jooris het doet. Allicht zou men komen tot twee antipoden: Claus doet het àl te kompleks en ver-claust hem; Jooris doet het al te simpel en ontpersoonlijkt hem. D.m.v. een kort gedichtje van Jooris geef ik misschien het best zijn teorie weer: Voorjaar
Regen. Lucht.
Men rijdt doorheen een
straat. Ruitewissers openen
de werkelijkheid.
Jooris opent inderdaad de werkelijkheid, maar dan enkel ‘binnen de zoomlens van (z)ijn blik’ en die werkelijkheid is enkelvoudig, statisch en ook die blik is altijd dezelfde Jooris' Vlaanderen is dat van Van Ryssel, m.a.w. zijn myte is die van Van Ryssel: het is altijd kermis, altijd zondag. Het fragmentje werkelijkheid dringt binnen in het gedicht en het gedicht is een deel van die werkelijkheid. Maar in die werkelijkheid is leven bezig. Dat schrijft Jooris altans. Die werkelijkheid is een formule, ‘maar mensen zijn er ekonomisch bezig met leven of noem het dan ook maar doodgaan’.
Ook dat schrijft hij, maar het blijft daarbij. In zijn gedicht gaat niets of niemand dood, daarvoor is het allemaal te probleemloos. Overigens is Jooris enkel oog, meer durft hij blijkbaar niet zijn. Wat hij ziet zijn dingen waaraan hij woorden verbindt of voor mijn part: wat hij schrijft zijn woorden die dingen benoemen. De mens is in zijn gedichten afwezig. Erger is het dat de realiteit uiteindelijk toch maar een oversimpele realiteit is, ongenuanceerd, klein, simplistisch. M.i. is dit soort realisme doodgeboren en bloedeloos omdat je in deze opstelling en optelling van dingen en/of woorden uiteindelijk en bovendien vrij vlug ten einde bent. Wat Jooris ziet is het doodbanale en hij ziet het meestal op een vrij banale manier. Wat hij wél heeft is technische vaardigheid. Méér waardering kan ik opbrengen voor de eenvoudige oprechtheid in de cyklus Revolutie. Maar ook hier generaliseert hij. Ik erger me bepaald aan de wijze waarop hij én Van Ryssel hun zgn. be-minne-lijke Richard Minne inschakelen in hun (eventjes) eh!- en oh!-wereldje. Minne verminderen tot een koekendoosdichter, een Minne-kepoes zonder klauwen en zonder (eksistentiële!) problemen is toch wel erg generaliseren!
Hedwig Verlinde tenslotte is een new-comer. Hij startte met ‘Van | |
[pagina 84]
| |
Hedwig Verlinde.
Eden tot Ararat’Ga naar eindnoot(5), een bundel waarin de invloed van Claus gedicht na gedicht nawijsbaar is. Daardoor krijgt men de verkeerde indruk als zou Verlindes verbaal vermogen, dat eveneens gedicht na gedicht aanwezig is, tweedehands zijn. Daardoor ook lijkt (en is) de waarachtigheid van deze verzen vrij gering. Beinvloeding is voor een jong dichter een noodzakelijke kinderziekte en hoe sterker de meester hoe moeilijker voor de leerling om aan zijn invloedssfeer te ontkomen. Vooral dan als de leerling evenals de meester over een aanzienlijke taalkracht beschikt. Hoe taalkrachtig ‘Van Eden tot Ararat’ ook is, het is weinig meer dan ‘à la façon de’: barokke woordstapelingen, visionair geweld zonder visie, overstatement, geraas en gebral, associaties ingegeven door klanken en rijmen en een heel ver doorgedreven taalverdichting. De dichter heeft ongetwijfeld, toen hij zijn verzen bundelde, beseft in welke mate hij in die zondvloed tussen eden en ararat aan het verdrinken was. Dan lag een pijnlijke konsekwentie voor de hand: niet uitgeven. Hij heeft evenwel een tussenoplossing gekozen: een citaat van Eugène Van Itterbeek achterin zijn bundel. Het luidt: ‘Maar een volwassen geworden dichter, die het conflict overleefd heeft, moet zich uit de steriele vormen van de kunst kunnen bevrijden, hij moet lenig genoeg zijn om de kunst achter zich te laten’. Verlindes debuutbundel is ongetwijfeld verliteratuurd en in die zin steriel en er is een konflikt geweest: een diepe beïnvloeding belette hem zijn eigen stem te vinden en hij wist al ‘dat griffels splijten en verraden / dat mijn make-up misstaat’. Hij heeft in hoofdzaak geworsteld met zijn houding t.o. taal en werkelijkheid: hij verdoezelde aldoor het wat door het hoe. Nog hetzelfde jaar 1971 meende hij reeds wereldkundig te moeten maken dat hij op Ararat was gestrand en dat hij ‘land ontdekt had’ (motto van zijn nieuwe bundel). Dat meende hij te kunnen bewijzen met ‘Verbale processie’Ga naar eindnoot(6), een bundel atelierwerk, onrijp, aarzelend, zoekend. Ook die was beter ongepubliceerd gebleven. De poging, die de dichter onderneemt om aan te sluiten bij wat nu nieuw-realistisch heet te zijn, faalt omdat Verlindes houding t.o. taal en werkelijkheid volkomen anders is dan die van zijn nieuwe meester Jooris. Het geheel wordt dan ook halfslachtig. De Clausiaanse woorddolheid is afgenomen, al blijven er meer sporen van Claus achter dan mij lief is: het spelletje met de rijmen ‘een wesp rond mijn hesp’ (34), de opsommingen: ‘zwetend, bekkend, blazend als een gans’ (37), eigenaardige Clausiaanse uitdrukkingen: ‘Ik zal je nooit wurgen, nooit’ (34). De woorddolheid is zelfs in die mate afgenomen dat talrijke gedichten verschraald zijn en verdord. Tenslotte was me de overstroming van taal nog liever dan deze verbale processie van Echternach. Een saaie processie waarbij het blikveld versmald is tot de reeds klichee-geworden blauwe en groene kleurvlakken van Raveel en zijn vlaggedragers. Verlindes temperament is zo anders, dat je niet begrijpt hoe een evolutie in deze zin mogelijk is. Waarmee ik hem ook weer niet gekatapulteerd wil zien in de zgn. neo-ekspressionistische groep van Morgen, waar de mist kilometersdik hangt. Erg is het, lijkt me, dat Verlinde in ‘Verbale Processie’ zijn eigenheid, die m.i. toch in potentie aanwezig was in ‘Van Eden tot Ararat’ kwijt is. Erger evenwel lijkt het me dat hij, duidelijker geworden, er blijk van geeft bitter weinig substantieels te vertellen te hebben. Wie de kunst achter zich wil laten, wie nl. verstaanbaar wil worden, moet ervoor zorgen dat wat hij zegt de moeite van het verstaan waard is. Ik hoop maar dat het allemaal nog een kwestie is van gebrek aan techniek en eventueel te wijten aan het feit dat deze dichter zichzelf nog moet ontdekken. Ik vrees evenwel dat hij zoveel aanleg heeft tot ‘mimicry’ dat het hem vrij nadelig zal worden als hij geen zelfkritiek leert. De werkelijkheidsbenadering van Jooris en Van Ryssel (al is deze toch een stuk ruimer en persoonlijker, de enige sterk met elkaar verwante nieuw-realisten, met Verlinde in hun spoor, lijkt me te smal om ooit verzen van het formaat van bijv. Minnes, Van Nijlens of Greshoffs gedichten voort te brengen. Uiteindelijk moet men in herhaling vervallen. En Jooris' bundel lijkt me weinig meer dan X-maal hetzelfde en ook Van Ryssel voegt | |
[pagina 85]
| |
weinig méér toe aan zijn ‘God voor gevorderden’ dan wat familiekiekjes, hoe charmant ze ook zijn. Voor de nieuwere poëzie lijken me niet deze figuren interessant, maar wél iemand als Stefaan Van den Bremt met zijn eksistentiële inbreng en iemand als Patricia Lasoen met haar komplekse droomrealiteit. Zou het dan toch met inhoud en vorm - die gemeenplaats van: iets te zeggen hebben en het ook kunnen zeggen - te maken hebben? Willy Spillebeen |
|