| |
| |
| |
kulturele kroniek
| |
| |
literatuur
Het werk van F.C. Terborgh.
Toen F.C. Terborgh (pseudoniem van Dr. Reijnier Flaes) voor het eerst, in 1940, zijn in de jaren 1932-1935 geschreven verhalen die voor het merendeel in Forum en verder in de tijdschriften Helikon en Groot Nederland waren verschenen, bundelde bleven de op de persen van de Paters Lazaristen te Peking gedrukte uitgaven van De Condottiere en Le petit château beperkt tot honderd genummerde eksemplaren. Best mogelijk dat het, al zal die overweging allicht wel hebben meegespeeld, niet alleen en zelfs niet zozeer de onmogelijkheid was om in oorlogstijd zijn Nederlandse lezers te bereiken die hem tot deze gelimiteerde druk deed besluiten. Immers ook in 1958, toen niets hem belette om zijn manuskript ter beschikking te stellen van een uitgever, gaf hij er de voorkeur aan de zelfkeur uit zijn gedichten - de bundel Padroëns - in privébeheer te Buenos Aires te doen drukken als geschenk aan vrienden en geestverwante lezers. Er was hem aan min of meer geruchtmakende publiciteit nooit iets gelegen. Verscholen achter zijn pseudoniem kon hij zich zo ver mogelijk distanciëren van de literaire bedoening der richtingen en stromingen (of hoe dat mag heten) en blijven die hij was: een vreemdeling, een solitair, een passant, één die steeds aankomt om te vertrekken. Het zwervend leven, verbonden aan zijn werkzaamheid in de Nederlandse Staatsdienst der buitenlandse betrekkingen, de wisseling van ambassadestandplaats - Bern, Madrid, Peking, Buenos Aires, Mexico, Lissabon en waar tussentijds nog meer - beantwoordde aan de diepste trek van zijn wezen. Het zat hem in het bloed op zoek te zijn naar ‘de ander’ die hem onzichtbaar maar
onvervreemdbaar begeleidde, een ‘Terborgh’ die uit een ver verleden was gekomen en soms, als het windstil was in de persoonlijke ervaring van dit bestaan, in Flaes sprak van ‘het ander’ - een leven vóór dit leven, een oord in deze wereld, maar van een andere, buitenwereldse orde.
Er zijn pseudoniemen die een diepere zin hebben dan een naamkamouflage en hun wortel hebben in het werk-zelf; Terborgh-Flaes is er een van. In de vertelling Sierra Solana - maar onuitgesproken in al zijn schrifturen - is er onomwonden sprake van: ‘het zijn twee die dromen: de een ondergaat en de ander dirigeert. De tweede leidt, hij korrigeert soms de passieve, slapende, en dwingt hem zacht voort te gaan, of terug te keren, als hij af wil dwalen of eenvoudig niet meer wil. Zij ondergaan hetzelfde, staan dicht naast elkaar, maar zijn niet identiek.’ Neen, - niet identiek: de zwerveling zou één willen zijn met zijn archetype, de ‘balling’ (uit de dichtbundel Padroëns) zou ‘moe van welstand en lenigende streling’ willen uitbreken om terug te keren naar wat hij was in een ongetemd leven van ‘ver verleden’, en schrijvend tast hij de doolhof af om een uitweg te vinden.
Terborgh debuteerde in Forum, in de novemberaflevering van de eerste jaargang (1932) met de vertelling De Bruiloft, waarin de hoofdfiguur met de typisch Hollandse naam Willem Buys allesbehalve Hollands spoorloos uit het menselijk zicht verdwijnt, evenals Alain Fourniers Grand Meaulnes en Fournier-zelf: een roeier in een nachtelijke nevel, meegevoerd door de stroom, - ‘men sleepte enige dagen later het afgedreven vaartuig weer terug naar de Zwitserse zijde.’ Met het strijdbare Program van Forum had zo'n eerste bijdrage, evenals de vier latere, in zover uitstaande dat ze van het niveau was dat zolang het ging zo stringent mogelijk door de dioskurenredaktie werd aangehouden (al was er blijkens de briefwisseling bij Ter Braak meer begrip voor het uitzonderlijke van Terborghs schrijverschap dan bij Du Perron). Om het Forumse vent-vormprincipe, om welk literair kredo ook, zal, kan men gerust aannemen, Terborgh zich weinig bekommerd hebben. Hij schreef zoals hij schrijven moest, à prendre ou à laisser. En men nàm hem, in een betrekkelijk kleine kring aanvankelijk, maar in een steeds ruimere.
Geleidelijk werden de verspreid verschenen en aan weinigen bekende geschriften - ook zijn tijdens de wereldoorlog geschreven bijdragen aan het Bataviaanse periodiek De Fakkel waarin tijdens zijn kortstondige bestaan door de redakteur Rob Nieuwenhuys zoveel waardevols werd opgenomen - in de handel gebracht: het eerst de novelle Het gezicht van Peñafiel (1947), die in mei 1945 als afzonderlijke aflevering van het Curaçaose maandblad De Stoep verscheen, en vervolgens de verhalenbundel De Meester van de Laërtes (1954), De Condottiere, samen met Le petit château (1960) en als later werk Sierra Solana (1962), De Turkenoorlog (1964), Abyla (een gewijzigde herdruk van de dichtbundel Padroëns) (1969), Odysseus' laatste tocht (1970) en dit jaar de bundel Verhalen. En merkwaardig: zijn boek over Slauerhoff, Herinneringen en brieven (1949), dat volgens de schoolse indeling van de literaire genres buiten zijn kreatieve geschriften zou moeten staan past in het geheel van zijn
| |
| |
oeuvre als een typisch Terborghs levensverhaal van één die onverwacht in de schemering of uit een nevel opdoemt, zich (hoe kort? hoe lang?) als gestalte aftekent en dan zwijgend heengaat, voor goed een spoor nalatend in de herinnering van de eenzame nablijver, voor wie de verschijning onverhoeds weer levenswerkelijkheid kan worden. Zo wàs het ook, zo staat het verteld in de novelle He t laa tste a fs cheid over een laatste moment
J.J. Slauerhoff en F.C. Terborgh.
van samenzijn op een stationsperron in Madrid: ‘hij (de vriend) sprak nauwelijks, keek als gewoonlijk recht voor zich uit, op de grond of naar de einder, men wist het niet goed, maar in den regel naar meer dingen dan men vermoedde’ - en dan neemt de vriend met een haastige handdruk afscheid en gaat dan resoluut naar zijn plaats, ‘zich om niets wat achter hem lag meer bekommerend’. Bij dat laatste spitst men de oren: die vriend is geen fiktieve figuur, en als men in een regel verder leest: ‘in leven heb ik hem niet weer gezien,’ is het vermoeden zekerheid geworden: die vriend is de dichter Slauerhoff. Vrijwel woordelijk dezelfde zinnen kan men vinden in Terborghs Slauerho ff, Herinneringen en brieven. Niet die letterlijke overeenstemming van de beide teksten is het verwonderlijke - wonderlijke, ze ligt, zou men kunnen zeggen, voor de hand. Maar de vertelling doet het afscheid voortleven: Terborgh ziet zijn voor goed heengegane vriend weer: als Japanner in een bioskoop, in een uithoek van de Tartarenstad bij de deur van een vervallen huis en, voor de derde en laatste maal, aan het strand van Pei Tai Ho, waar hij hem in ‘de richting van de vale bergen’ uit het oog verliest. En bij al deze ontmoetingen is ‘de vriend’ in levenden lijve aanwezig, weggedoken in zijn barse ontoegankelijkheid en verschijnend in een licht, een situatie, een gevoelslandschap, die Slauerhoff tot in zijn diepste kern raken en tevens Terborgh-zèlf, die zich verdwaald weet in een doolhof, waarboven als luchtspiegeling het beeld lokt van een klaarder, wezenlijker wereld.
‘Ik heb alleen herinneringen’ dichtte Slauerhoff in Soleares. Datzelfde geldt voor Terborgh. Hij schrijft uit de herinnering, uit zo levendig nagebleven indrukken dat al het uiterlijke ervan kon kristalliseren tot een innerlijk heimelijk weten, een stil en helder vermoeden van een werkelijker werkelijkheid dan de realiteit waarbinnen hij zich gevangen voelt. Het twaalftal impromptu's, dat het Petit château vormt - geakwarelleerde impressies in proza, meestal niet meer dan een halve bladzij lang - bestaat uit kleur en klank geworden ontastbaarheden: de essenties uit verleden ogenblikken van verhevigd waarnemen met een tot het uiterste gespannen ontvankelijkheid: zomerzon, lauwe middagstilte, de zoom van een dennenbos, een ruisende fontein in de maannacht, een vlinder in een losbarstend zomeronweer verdwaald, blauwe kontoeren van heuvels en bergen, de blankheid van een ontbijtlaken, nevel, geluid ‘komend van een wereld, waar men geen deel aan heeft,’ nauwelijks dus het kleine kasteel - dat men zich in de omgeving van Clarens kan denken - zèlf, nauwelijks iets stoffelijks, iets zichtbaars en tastbaars, maar tóch dat landschap, tóch die dingen en dat slot, in de herinnering verijld tot iets dat meer is dan een verblijfplaats: een dierbaar oord van het verlangen, van de hoop op een toegang tot een ‘wonderbaarlijker, volmaakter wereld’.
In zijn bijdrage tot de destijds bij Stols verschenen bundel Schrijversdebuten heeft Terborgh enkele jeugdherinneringen genoteerd, die tekenend zijn voor de kreatieve blik van zijn kunstenaarschap: de struiken die op een meimorgen plotseling uitgelopen waren, de geur van zware dakbalken op een zolder, de oude stenen van een burcht, die hij ‘met verrukking en ontzag’ aftastte, een op school voorgelezen verhaal over een zestiende-eeuwse pestilentie, ‘over de angst en radeloosheid der burgers in hun strijd tegen het onvatbare,’ - al deze indrukken werden beïnvloed door een ongewone sensibiliteit voor het wonderbaarlijke van leven en dood, het voorbije in het heden, het grenzeloze in het beperkte.
‘Maar hij was een dichter, en de
| |
| |
essentie van zijn werk was niets dan juist het zich duidelijk rekenschap geven van ogenblikken, van bewustzijnstoestanden, het oproepen daarvan, het vasthouden en herscheppen’ - deze voor het gehele oeuvre van Terborgh karakteristieke zin uit het verhaal De gouverneurs bevat eveneens de sleutel die toegang geeft tot Sierra Solana, waarin men alle elementen van zijn prozakunst bijeen kan vinden: een transparante taal, die aan het verborgenste van mensen en dingen raakt, herinneringen bezweert die met vage kontoeren uit een ver verleden opdoemen, één ogenblik lang als een bliksemflits in een donkere nacht het bewustzijn verhelderen tot de hoge graad van een ingewijdzijn en dan weer verzinken in het duister van het ondoorgrondelijke levensraadsel, gewaarwordingen wekt die tot buiten de tijd en ruimte reiken en het wonderlijke gevoel wekken van een leven dat zich uitstrekt tot in het oneindige en het onbepaalde, in het pre-natale, buiten-persoonlijke, eeuwig-natuurlijke, onbegrijpelijke, maar wezenlijke. Dat alles wordt niet beschreven, het is er, in de sfeer van dit mirakuleuze proza, in en óm de woorden. Het is in de landschappen en in de mensen, in de neveligverijlende lijn van een ver gebergte, in de strakke of in elkaar vervloeiende kleuren van de hemel, in een zonnestraal die door de takken van een zwart en oud geboomte valt, in een gerucht in de schemerstilte van een vogel, een kruipend gedierte, in een juist verzwegen woord, in de herfstige geuren van een laat seizoen, die bitter zijn van verval, ontbinding, vergaan. Vergankelijkheid is een hoofdmotief van Terborghs werk, met als tegenpool een telkens opvlammend hunkeren naar volstrekt leven, vrij van elke begrenzing, van elke benauwenis, van elke verschraling die de mens heeft vervreemd van zijn natuurlijke staat. Tussen twee werkelijkheden, als de
balling waarvan Terborgh in de bundel Padroëns dichtte, staat Romero uit Sierra Solana in de stilte van een vallende avondschemer, alleen met zijn levensraadsel, met zijn verlangen en zijn berusting, vervreemd van dit bestaan en op verre afstand van de onpeilbare zwijgzaamheid en volgzaamheid der indio-bevolking. ‘Zijn denken’, dichtte Terborgh in de bundel Abyla, ‘cirkelde om leegten. Zijn hof werd dor, Rondom de holle verte van een grauw, kil meer’. Wat dáár het meer was, is hier het berglandschap, maar het betekent een en hetzelfde: ‘verleden, licht, onbereikbaar, zonder keer’, oorsprong waarheen alleen de dood terugvoert. Romero sterft in het duister van een mijnschacht zijn eenzame dood: ‘Hij zocht naar den zin; een zin die er moest zijn - maar hij begreep hem niet (-). Den arm gesteund op een rotsblok trok hij het teken van het kruis. Een herinnering aan de jeugd? Het leek hem iets samen te vatten, een beeld te zijn. Hij keerde terug en terugkeer gaf rust’.
Als Terborgh in De Turkenoorlog schrijft: ‘Niets is er dan het dode, geelbruine riet aan den rand van het ijs, dat den einder verkort en wijkt naarmate men nadert; en de heldere hemel erboven’, dan is deze zin niet enkel beeldend, niet enkel een stijlfiguur, die als dekoratieve versiering is bedoeld, maar een element van het verhaal-zelf: van de eenzaamheid, de ondoorgrondelijkheid van het natuurleven, het buiten-menselijke waarmee een eenling, aangewezen op het alleen-zijn in dit menselijk bestaan, in verbinding raakt. Dat het verhaal van De Turkenoorlog geïnspireerd is op historische gegevens - de invasie van de Turkse ‘barbaren’ in het Heilige Roomse Rijk en de beslissende strijd om de keizerlijke hoofdstad Wenen - is in zekere zin bijkomstig. Men kan zich onder gewijzigde omstandigheden een dergelijk massaal oorlogsgeweld ook in het heden denken. Wezenlijk voor deze vertelling is, dat de hoofdpersoon van het boek, Willem Berchem, zijn leven op de proef stelt door het te wagen in een langjarig reisen krijgsavontuur en daarbij onbewust de droom van een nacht - het geluksvisioen van een naamloze liefde - tracht te verwezenlijken.
Willem Berchem neemt van zijn ouderlijke hofstee aan de rand van het Hollandse duin afscheid om te ontkomen aan de starre levensvorm van het gevestigde bestaan. In de stilte van het duinlandschap tijdens zijn wandelingen, waarop hij zich verbonden voelt met de natuur, in de strakke, heldere vrieskou tijdens een schaatstocht, zoals men deze zien kan bij Adriaan van der Velde en Isaac van Ostade, ontwaakt in hem een elementaire kracht, een kosmisch levensgevoel, een verlangen dat in het droomvisioen gestalte aanneemt en het besef versterkt van de ontoereikendheid van de menselijke kennis. Berchem is zeventiende-eeuwer. Hij heeft, leest men terloops, kennis genomen van Descartes' Discours de la méthode, waarin de twijfel aan gekodificeerde zekerheden, zèlfs aan die van het bestaan, als uitgangspunt wordt gesteld: het is het tijdperk van Galileï en Copernicus, van de elkaar snel opvolgende uitvindingen, kortom van de doorbraak van ‘een nieuwe tijd’ in het duizelingwekkende verlengde waarvan onze tijd
| |
| |
ligt en werkt en omwentelingen teweeg brengt.
Terborgh doet geen geforceerde poging om deze geestelijke konfrontatie met de zin van het bestaan in verbinding te brengen met het hedendaagse eksistentionalisme. Daarvoor is een figuur als Willem Berchem trouwens te diep doordrongen van eeuwige wetmatigheid, van wat Goethe in zijn Orphische Worte ‘Bedingung und Gesetz’ noemde en bij Homerus ‘Moira’ heette: lot, hoogste beschikking.
Als vrijwilliger neemt Berchem deel aan de strijd: één woest tafereel van krijgstumult, van moord, plundering, brand en verwoesting, beschreven in een taal die doet denken aan het palet van Goya. Voor Willem Berchem moet temidden van roof, pestilentie, ruïnes en doorwoelde landschappen de beslissing komen: als in zijn droom ontmoet hij de vrouw met de grijsblauwe huik, die hij beschermend door het desolate landschap voert; en als in zijn droom verschijnt er onverwacht een ruiter, die haar meevoert. Dodelijk getroffen door een pijl vindt hij haar terug. De droom is in vervulling gegaan, het korststondige geluk is ten einde en wat blijft is de zekerheid van het onzekere, van de eenzaamheid, de onverbiddelijkheid van een onkenbaar lot. Na jaren keert hij terug naar zijn hofstee achter de duinrand: ‘de diepste bevrediging gaf hem een eenzame wandeling, nu en dan, met den hond door het duin. Wind dreef ritselend zand door de distels.’ Wat betekent deze berusting? In het gedicht Het Testament, dat de bundel Padroëns besloot en als voorlaatste werd opgenomen in Abyla, staat het samengevat:
‘Hecht aan geen hulsel. leder ding
doorloopt den opgelegden kring.
Niets is bestand. Werpt af den waan
van weeklacht, van herinneringen.’
Niemandsland als verst vooruitgeschoven post tussen hier en ginds, benard bestaan en heldere ruimte, - dat is de voor Terborgh kenmerkende ‘vertelsituatie’, een ‘randgebied van de geest, waar het denken afdwaalt in een duizeling.’ Naar dat ultieme oord aan de grens van dit leven zijn vrijwel alle hoofdfiguren van zijn vertellingen op weg langs de labyrintische kronkelingen van waan, twijfel, onheil, verval, hachelijk avontuur. Maar steeds worden ze gedreven door het verlangen te ontkomen aan hun ballingschap, dat alleen in vervulling gaat bij de gratie van zeldzaam luciede ogenblikken: ‘wij zijn open, wij drinken in diepe teugen, wij doordringen de wereld rondom; of worden wij in haar opgenomen? Wij begeren niets meer, niets anders. Het is een kalm, haast niet bewuste verzadiging. het gevoel een evenwicht te hebben herwonnen, een weten dat wij nooit hadden moeten verliezen.’ Wat is dat, dit weten? Geen die het weet, maar het is er, buiten alle denken om. Soms vergeten we, dat we het zouden moeten weten. Dàn is het er, als in het werk van F.C. Terborgh.
Het heeft lang geduurd voor dit werk officiële erkenning vond. In 1969, bijna veertig jaar na zijn Forumdebuut, viel hem de eerste bekroning ten deel, de Tollensprijs. Hij was daarmee niet in slecht gezelschap: o.a. van Deyssel en Boutens, Van Looy en Couperus, Van Schendel en Keuls waren zijn voorgangers. Maar de oeuvreprijs van de Jan Campert-Stichting, de Constantijn Huygensprijs, waarmee hij onlangs werd onderscheiden, heeft hem, de vreemdeling, die ongezocht één ogenblik in het licht van de openbaarheid stond, de waardering betoond die zijn werk toekomt. En laat hem nu maar gaan en terugtreden in zijn eigen verte:
‘......................................Tijd
valt af. Niets dan simpel zijn.
de koele adem der eeuwigheid.’
C.J.E. Dinaux |
|