Ons Erfdeel. Jaargang 14
(1970-1971)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 5]
| |
[Nummer 2]a.b.n. in zuid-nederland: een kwestie van taalpolitiekdr. roland willemyns Laten we dan, als het van de echte wetenschap moet, afstand doen van onze academische waardigheid en de bezigheid van taalpedagoog, taalvoorlichter, taalpoliticus blijmoedig uitoefenen. (Dr. J. Veering) Elk jaar in de maand februari wordt door de ‘Vereniging voor beschaafde omgangstaal’ de zgn. ‘A.B.N.-veertiendaagse’ ingericht en het is de bedoeling dat iedereen zich daarbij zou bezinnen over het probleem dat centraal staat, dat van het stimuleren van de kwaliteit en de verbreiding van het Algemeen Beschaafd Nederlands, vooral dan in Zuid-Nederland. Ook ik heb dat willen doen en ik hoop dan ook dat het verschijnen van dit artikel althans iets toe zal bijdragen om het gestelde doel te bereiken. | |
De taaltoestand in Zuid-Nederland.De taaltoestand in Zuid-Nederland was al herhaalde malen het voorwerp van studie of beschrijving en met name de situatie van het A.B.N. werd vaak onderzocht: het hangt van de persoonlijke instelling van de auteur af of een dergelijke deskriptie een treurig dan wel een voorzichtig optimistisch beeld vertoonde. Over één ding waren echter allen het roerend eens: diegenen die in Vlaanderen courant en vlot A.B.N. spreken behoren tot de rari nantes. Het behoort tot de ‘bon ton’ na een dergelijke konstatering te vermelden dat daar ‘vooral de laatste tijd’ toch wel verbetering in komt en eigenlijk geloof ook ik dat wel, maar het gaat toch allemaal heel langzaam.
Elke Vlaamse intellektueel die wel eens nadenkt over de situatie van de taal waarvan hij zich bedient en die daarbij ook wel eens vergelijkt met wat hem uit het buitenland bekend is, moet het al zijn opgevallen dat die situatie beslist eigenaardig is en zelfs wel uniek. Dat eigenaardige en unieke geldt in twee opzchten: het bestaat er niet in dat hij van zijn moedertaal twee versies kent en ook spreekt: de dialektische en de ‘beschaafde’, maar wel in de manier waarop en de gelegenheden waarbij hij ze spreekt en verder in de vorm die dat ‘beschaafd’ meestal aanneemt. We willen dit eerst even toelichten:
1) Het beeld, dat de Vlaming zich in zijn dialekt beweegt als in een door-de-weeks pak en in zijn beschaafd als in een zondags pakje is niet nieuw en is evenmin van mij. Het is echter wel bijzonder toepasselijk. Immers, waar spreekt de Vlaamse intellektueel A.B.N.? De leraar op school met zijn leerlingen (soms zelfs alleen in klasseverband) en misschien (maar beslist niet in alle gevallen) met zijn kollega's. De ambtenaar spreekt het eventueel op kantoor wanneer hij werkt met kollega's en chefs die niet hetzelfde dialekt spreken als hij; komt hij in kontakt met het publiek dan zal dat, indien hij | |
[pagina 6]
| |
de streektaal machtig is, meestal ook in die taalvorm gebeuren. De zgn. dorps- en zelfs stadsnotabelen spreken onder elkaar meestal dialekt. Wie buitenshuis wel A.B.N. spreekt legt die taal bij zijn thuiskomst in de familiekring meestal samen met zijn kolbertjasje af. In één woord: de intellektuele Vlaming spreekt over het algemeen slechts A.B.N. waar het echt niet anders kan.
2) Nauw met het voorafgaande verbonden is de vraag: als de Vlaming A.B.N. spreekt, wat voor een A.B.N. spreekt hij dan? Want ook dat behoort tot de unieke taalsituatie in Vlaanderen: de met veel goede wil vervulde Vlaming voelt zich meestal onzeker wanneer hij zich in het beschaafd wil uitdrukken, heeft het bijzonder moeilijk een aanvaardbare norm te vinden en gaat daarom gebukt onder allerlei complexen.
Dit is, grof geschetst de situatie van het Algemeen Beschaafd Nederlands in Vlaanderen. Wie daar iets aan wil gaan doen, en dat zijn er gelukkig al heel wat, wordt dus met een dubbel probleem gekonfronteerd: enerzijds het gebruik van het A.B.N. bevorderen en anderzijds de kwaliteit van dat A.B.N. verbeteren. Dat is natuurlijk makkelijk gezegd maar in de praktijk blijkt dat enorme moeilijkheden op te leveren. Dat er na 1584 een taalkundige breuk is ontstaan tussen Noord en Zuid, dat sindsdien het kulturele, politieke en sociale zwaartepunt naar het Noorden is verhuisd, dat daar het Nederlands voortdurend verder is geëvolueerd zonder dat wij daar weet van hadden, dat wij - ook en vooral na 1830 - met enorm veel tegenstand af te rekenen hadden, het is allemaal bekend en het is allemaal waar. Maar, dat alles is verleden tijd, het kan bijdragen tot een beter begrip van ‘hoe het groeide’, maar het is voorbij. We moeten de toestand beschouwen zoals hij nu is: in Zuid-Nederland is het Nederlands de enige taal, de moedertaal en dat legt de inwoners van dat gebied de verplichting op die taal te kultiveren, te ‘pflegen’, te gebruiken vooral zoals dat van beschaafde burgers van een beschaafd land mag en moet worden verwacht. Van de hele jeremiade over ‘hoe moeilijk wij het wel gehad hebben’, blijft alleen één steekhoudend argument over: we missen nog steeds gedeeltelijk een ekonomisch-sterke bovenlaag die de toon aangeeft, onder alle omstandigheden behoorlijk Nederlands spreekt en, zodoende, de andere klassen van de bevolking ertoe kan aanzetten dat ook te doen. Dat ‘wàs’ tenminste lange tijd een faktor die men kon inroepen, maar is dat nu, in 1971 nog steeds het geval? F. van Coetsem kon in 1957 nog terecht schrijven: ‘Boven het dialekt staat voor sommigen, vooral in de steden, het Frans als cultuur- en algemene taal’Ga naar eind(1). Maar is dat nog zo? Ik durf dit ten zeerste te betwijfelen. De rol van het Frans als kultuurtaal boven de dialekten is, in Vlaanderen, uitgespeeld. De laatste frankofone fossielen in Vlaanderen zijn inderdaad vooral te zoeken in de kringen van de adel die als enige verdienste (?) heeft dat ze meestal oud is en door de landverkavelingen die de laatste jaren rond zowat alle Vlaamse steden plaatsgrepen, weer rijk is geworden. Maar is dat de ekonomisch sterke elite waar de zgn. ‘lagere’ bevolkingsklassen geacht worden naar op te kijken? Toch is het een feit dat het voor de doorstroming van een kultuurtaal van groot belang is dat er een toonaangevende groep bestaat, die deze kultuurtaal onder alle omstandigheden spreekt en goed spreekt. Dr. van Haegendoren merkt terecht op: ‘De Vlaming blijft dialect spreken omdat er geen bovenlaag is die het eenvoudigweg als niet “reçu” beschouwt dat er in platte taal geconverseerd wordt’Ga naar eind(2). Zo | |
[pagina 7]
| |
zegt ook Prof. Stuiveling: ‘Vandaar dat het van onvervangbaar belang is, dat in de leidende kringen in Vlaanderen het Nederlands gesproken wordt, want als de leidende kringen het doen, doet de rest het vanzelf en als de leidende kringen het verdommen doen de anderen het nooit’Ga naar eind(3). En daarmee komen we dan bij de vraag wie in Vlaanderen eigenlijk de leidende kringen zijn. En deze vraag moeten we voor ogen houden wanneer we de volgende uitlating van Prof. van Loey beschouwen: ‘Het dienstmeisje wil gekleed gaan als haar mevrouw, bij de meubilering en inrichting van het huis kijkt de burgervrouw naar de hogere bourgeoisie. En ook inzake uitspraak en woordenkeus streeft de mindere mens er naar om zo mooi en zo netjes te spreken als de “sjieke lui”’Ga naar eind(4). Omdat de financieel machtige bovenlaag vooral in Brussel gekoncentreerd is en met het Vlaamse volk maar weinig kontakt heeft, is het zo moeilijk deze ‘leidende kringen’ te vinden. De ‘elite-waar-men-naar-opkijkt’ zal in Vlaanderen veeleer een intellektuele dan een financiële moeten zijn. Van deze zijde zal de definitieve doorstoting moeten komen, maar dat zal natuurlijk wel een beetje langer aanslepen. Bovendien moeten we met nog een andere faktor rekening houden en om dat aan te tonen citeer ik een, naar mijn gevoelen zeer pertinente, opmerking van Dr. L. Goemans: ‘Le Belge a une peur instinctive de toute coquetterie de langage. Tout effort appliqué à la parole lui paraît aisément affection ou luxe inutile. De là l'usage tenace des patois et leur persistance dans la prononciation, le vocabulaire, la syntaxe de la langue littéraire’Ga naar eind(5), die het daarbij niet alleen en zelfs niet in de eerste plaats over de Vlamingen had. Met deze karaktertrek moet misschien ook de terughoudendheid van sommige Vlamingen tegenover het zgn. ‘geaffekteerde’ Hollands in verband worden gebracht, maar daar kom ik straks nog op terug.
Laten we weer terugkeren naar de taaltoestand in Vlaanderen. Van Coetsem schrijft in zijn reeds eerder genoemd artikel: ‘Elk min of meer ernstig streven tot distanciëring van het dialekt in de richting van de algemene taal kan op dit ogenblik in Vlaams-België “beschaafd” worden genoemd’Ga naar eind(6). Ook dat geldt uiteraard voor 1957 en ik vraag me weer af, of we nu nog even welwillend mogen zijn. Mag men van de Vlaamse intellektueel, vooral van de jongere die toch niet meer belast is met een heel of gedeeltelijk Franse opvoeding, niet méér verwachten? Ik neem aan dat iedereen beseft dat dit een rhetorische vraag is. Rekening houdend met dit feit moeten we stellen dat het aantal A.B.N.-sprekenden in België nog heel wat lager ligt dan de 3% die Kloeke voor het Noorden had geteld. De vraag waar we dus voor gesteld worden is niet hoe dit komt, maar wat eraan gedaan kan worden, en dit brengt ons onmiddellijk bij het probleem welk soort A.B.N. moet worden gepropageerd. Dat is iets, wat eigenaardig genoeg vele passies opwekt. Dat is nogal eigenaardig, omdat het hier een schijnprobleem betreft, want er is maar één soort A.B.N. Toch blijken heel wat mensen dit niet te kunnen aanvaarden en hoort men, helaas ook bij wetenschappen, vragen als: waarom is ons Zuidnederlands minder goed dan het Noordnederlands, waarom moeten wij woorden opgeven die hier al eeuwen bestaan en die in alle Vlaamse gewesten worden gebruikt, en zelfs waarom kunnen wij niet ons eigen ‘Zuidnederlands’ smeden? Dat zijn de verschillende solo's die opstijken uit het koor der ‘wij-willen-geen-Hollands-praters’. En daar wij deze studie dan toch schrijven ter gelegenheid van de A.B.N.-veertiendaagse, willen we er even op wijzen dat juist de promotoren van deze | |
[pagina 8]
| |
aktie, de ‘Vereniging voor beschaafde omgangstaal’ dus, uiteraard dikwijls met dit probleem worden gekonfronteerd. Maar ook daar lijkt men het niet steeds eens te zijn. VBO-voorzitter, Prof Pée beschrijft de toestand nogal terughoudend als volgt: ‘We moeten ons niet verhelen dat in Vlaanderen de meningen betreffende het begrip Algemeen Beschaafd steeds vrij uiteenlopend zijn geweest en het nog zijn. Ik zou haast durven beweren dat niet twee Vlamingen er dezelfde mening op na houden. Het gaat van de integrale overname - uitspraak inbegrepen - van het bovenmoerdijkse Nederlands tot de verdediging van een nieuw op te bouwen Zuidnederlands beschaafd. Het eerste schijnt mij de houding te zijn van de naïeve utopist die nooit voeling heeft gehad met zijn Vlaamse taalgenoten of van een neofiet, die voor de talrijke wolfijzers en schietgeweren (of moet ik zeggen voetangels en klemmen om goed Nederlands te spreken?) van het Nederlands de ogen sluit. Het laatste lijkt mij voort te spruiten uit een onbewust minderwaardigheidsbevoel en een onwetendheid van het ontstaan en de groei van het A.B. in Vlaanderen’Ga naar eind(7). Houdt de voorzitter zich dus nogal op de vlakte, dan is zijn bestuurslid Dr. J. Leenen duidelijker wanneer hij de vraag stelt: ‘Stemmen wij voor behoud van al wat Vlaams is (hoe weinig verbreid ook) en afwijzing van alles wat alleen Hollands is - of voor verwijdering van wat alleen Vlaams is (meestal slechts in een gedeelte, soms een klein gedeelte van het Vlaamse land gebruikelijk) en uitsluitend erkenning van wat algemeen, gemeenschappelijk Nederlands is, desnoods met overneming van wat alleen in Holland voorkomt?’Ga naar eind(8). Uit de rest van zijn betoog is op te maken dat hij eerder voor de tweede mogelijkheid opteert. Een duidelijk ander geluid klinkt bij de vroegere VBO-ondervoorzitter, Prof. Pauwels: ‘...ik vraag op mijn beurt aandacht voor degenen die wel overtuigd zijn dat het taalkundig licht uit het Noorden komt, maar dat dit niet impliceert dat het Zuiden in alle opzichten slaafs moet volgen en afstand doen van alle taaleigenaardigheden. Het “naar elkaar toegroeien van Noord en Zuid” hoeft toch niet in één richting te gebeuren’Ga naar eind(9).
Het hoeft dus geen verwondering te wekken dat de gewone taalgebruiker zich nogal onzeker voelt in een kwestie waarover zelfs ter zake bevoegde en ongetwijfeld goedmenende promotoren der A.B.N.-beweging het niet eens zijn. Ik wil hieraan toevoegen dat het standpunt, zoals dat door Prof. Pauwels wordt vertolkt, in Vlaanderen nog steeds populair is. Toen ik vorig akademiejaar deze problemen met mijn studenten tweede kandidatuur Germaanse Filologie besprak, bleek dat ook heel wat jonge mensen, die zich later beroepshalve met deze problematiek zullen moeten bezighouden, nog steeds voor dit, ik zou haast zeggen ‘partikularistische’ standpunt gewonnen zijn. Pauwels had zich trouwens al eerder over deze problemen uitgelaten en een goed overzicht terzake vinden we in zijn opstel ‘In hoeverre geeft het Noorden de toon aan?’Ga naar eind(10). Ik kan Pauwels' uitlatingen natuurlijk niet op dezelfde hoogte plaatsen als die van mijn studenten. Zijn opvatting is beter gefundeerd, soms bezadigder en ongetwijfeld deskundiger, maar daardoor juist misschien... gevaarlijker. Wanneer hij zegt: ‘Wat het taalmateriaal betreft, d.w.z. woorden en wendingen, uitdrukkingen, genera, meervouden, hoofdtijden, zinsconstructies enz., dat kunnen de Zuidnederlanders niet met dezelfde volgzaamheid van het Noorden overnemen als de uitspraak. Immers, in dat opzicht hebben wij een traditie waarmee we rekening moeten houden.’Ga naar eind(11), dan komt | |
[pagina 9]
| |
het niet bij mij op hem te verdenken van nationaal-chauvinistische overwegingen. Maar anderen, die van dergelijke smetten niet vrij zijn, zullen niet nalaten zulke uitspraken met genoegen te citeren. En ze zullen in hun overtuiging gesterkt worden wanneer ze verder lezen: ‘De meeste Vlamingen zullen nooit aanvaarden dat 18-karaats Nederlandse woorden die bij hen algemeen in gebruik zijn, waarvan sommigen op een eerbiedwaardige pedigree en een literaire traditie kunnen bogen, tot dialectisme gedegradeerd worden, omdat ze toevallig in Holland niet of niet meer gebruikt worden in de dagelijkse omgangstaal’Ga naar eind(12). Nochtans zijn er in de loop der tijden veel woorden met een eerbiedwaardige pedigree en literaire traditie verdwenen, zowel in Zuid als in Noord (‘geweer’ bv. dat ooit ‘wapen’ betekende en op gelijke voet kan worden geplaatst met ‘beenhouwer’ dat in Vlaanderen nog ‘slager’ betekent en ‘schoon’ dat in het Noorden in betekenis zeer werd verengd). Moeten wij nu dergelijke relikten gaan verdedigen omdat wij toevallig gedurende een paar eeuwen de trein hebben gemist? Trouwens de echt-Nederlandse woorden (geen barbarismen dus), die in heel Vlaanderen gebruikt worden en in het A.B.N. ontbreken, zijn heus niet zo talrijk als sommigen wel eens menen. In dergelijke diskussies komt onvermijdelijk ook steeds de kwestie ‘gij/jij’ ter sprake. Pauwels dekreteert: ‘Het ergert de meeste Vlamingen, als ze hun springlevend pronomen gij/ge als een stijve vorm of een dialectisme horen betitelen en ik vraag me af hoe iemand die onze taaltoestanden kent, durft beweren dat jij/je veel vertrouwelijker klinkt’Ga naar eind(13). Dergelijke uitspraken illustreren hoe gevaarlijk het is te menen ‘ieders’ standpunt te vertolken. Ik ben in ‘onze taaltoestanden’ geboren en getogen en durf gerust te stellen ze te kennen. Maar wanneer iemand ‘gijt’ dan moet ik onweerstaanbaar denken aan een dominee die vanop de kansel heel plechtig het godsvolk of zijn god zelf toespreekt. Dat die vorm vertrouwelijk kan zijn, komt nooit bij me op, al wil ik wel op Pauwels' gezag aanvaarden dat sommigen (velen?) daar anders over denken. Toch blijf ik het een nare zaak vinden dat bij het persoonlijk voornaamwoord ‘gij’, onvermijdelijk het bezittelijk voornaamwoord ‘uw’ hoort en is er nu iets bespottelijker dan bv. een vader die tot zijn vijfjarig zoontje zegt ‘geef eens “uw” potlood’? Dat sommige Vlamingen met het korrekte gebruik van de jij-vorm enige moeite hebben, is echter maar al te waar. Maar is het dan nog niemand opgevallen dat er ook heel wat zijn die ‘gij’ en ‘u’ niet uit elkaar kunnen houden? Dan kunnen ze net zo goed onmiddellijk op ‘jij’ en ‘je’ overschakelen, dat lijkt me de minste problemen op te leveren. Toch mag men die moeilijkheden niet overdrijven. Een onderzoek waarvan de resultaten door W. Penninckx in ‘Nu Nog’ werden gepubliceerdGa naar eind(14) bewijst dat drie onderzochte Vlaamse auteurs Ward Ruyslinck, Liberia Carlier en Ivo Michiels met deze vormen niet de minste moeite blijken te hebben of dat althans hun ‘gebruik van je, jij, jou, u en gij volkomen in overeenstemming (is) met het A.B.N.-gebruik zoals dit o.m. is uiteengezet in de A.B.N.-spraakkunst van Paardekooper’. Het verheugt me overigens dat de inspekteur Nederlands voor de Rijksscholen van West- en Oost-Vlaanderen, de heer J.J. Dambre in zijn ‘Richtlijnen voor het Vernieuwd Secundair Onderwijs’ het gebruik van de jij-vorm aan al zijn leraars warm aanbeveeltGa naar eind(15). Dat Pauwels echter ook bezorgd is om de eenheid van het Nederlands blijkt o.m. uit het volgende citaat: ‘Daarom lijkt het ons goed dat in de nieuwe woordenlijst een beperkt aantal zogenaamd Zuidnederlandse woorden zonder enige beperkende | |
[pagina 10]
| |
toevoeging, dus als goed algemeen Nederlands, zijn ingelast. Dergelijke houding doet geen afbreuk aan de eenheid van onze taal’Ga naar eind(16). Toch kan ik het daarmee niet eens zijn. Afbreuk aan de eenheid van onze taal doet het tolereren, c.q. in stand houden van een aantal woorden die slechts regionaal verspreid zijn. Welnu, deze Zuidnederlandse woorden, de naam zegt het zelf, zijn slechts in een beperkt deel van ons taalgebied gangbaar, te weten in het Vlaamse gedeelte van België en, zoals we boven stelden, vele nog niet eens in alle Vlaamse provincies. Trouwens het is me ook niet duidelijk waarom het opnemen van deze woorden in de ‘Woordenlijst’ ze automatisch tot goed Nederlands zou promoveren, daar Pauwels zelf toch schrijft: ‘De woordenlijstcommissie (had geen)...toelichtingen te verstrekken betreffende de betekenis, het gebruik of de gangbaarheid van de opgenomen woorden, m.a.w. zij had geen uitspraak te doen betreffende het feit of ze de opgenomen woorden als algemeen Nederlands beschouwde of niet’Ga naar eind(17).
Uit het voorafgaande zal men misschien de beslist verkeerde indruk krijgen dat ik Prof. Pauwels als een soort profeet van het ongewenste wil afschilderen. Niets is minder het geval. Zijn deskundigheid, zijn ervaring worden door iedereen erkend en ook zijn goede bedoelingen zijn boven elke twijfel verheven, zoals o.m. blijkt uit het volgende betoog: ‘Op het gebied van de woordvoorraad zou ik voor een betrekkelijke vrijheid willen pleiten. Ik vind het verkeerd dat sommigen alleen die woorden en uitdrukkingen als A.B.N. willen erkennen die in de gewone omgangstaal voorkomen van de beschaafd sprekenden die in het toonaangevend gedeelte van Nederland wonen. Wat alleen in de geschreven taal voorkomt wordt door hen een apart soort Nederlands, dat zij verwijzen naar de “bijzondere stijl”. Ik meen dat vrij veel van dit Nederlands uit de bijzondere stijl in de gesproken taal van grote stukken nog druk wordt gebruikt. Verder vind ik het verkeerd de deur wagenwijd open te zetten voor alle taalinnovaties die in een deel van het Nederlandse taalgebied, laten we zeggen in Holland, ontstaan en hiervoor direct burgerrecht in het A.B.N. op te eisen, terwijl men anderzijds goede Nederlandse taalelementen, in andere streken springlevend, met zijn banbliksems vervolgt, omdat men ze zelf niet, of niet meer gebruikt. Ruimheid van opvatting in dit opzicht is niet alleen een Zuidnederlands maar ook een algemeen Nederlands belang.’Ga naar eind(18). Dat is een bezadigd en gematigd oordeel. Toch is het zo dat een algemene taal ontstaat doordat een streek de bovenhand krijgt en op die manier haar taal bijna tot norm verheft. Een Hollandse innovatie heeft meer kans op slagen omdat de Hollanders nu eenmaal de kracht en de mogelijkheid hebben deze op te dringen: dat is altijd zo geweest en zonder een dergelijk mechanisme kan nergens een algemene taal ontstaan. Bovendien, wat zijn ‘goede Nederlandse taalelementen’? ‘togen’ in plaats van ‘tonen’ is op zichzelf beslist even goed, maar het is niet gebruikelijk en daarmee uit. ‘Hardstikke leuk’ is even goed Nederlands maar heeft daarenboven het voordeel de steun te hebben van een grote, beschaafd-sprekende gemeenschap. Zolang wij geen beschaafd-sprekende, toonaangevende gemeenschap vormen, zal onze rol steeds receptief blijvenGa naar eind(19).
De vraag welk soort A.B.N. er in Vlaanderen gesproken wordt en welk soort er moet worden gesproken, wordt dus bepaald door de houding van de Vlaming tegenover zijn dialekt en het zgn. Hollands. | |
[pagina 11]
| |
A.B.N. en dialekt.Boven heb ik, over de te volgen weg, de mening weergegeven van drie vooraanstaande V.B.O.-leden: Prof. Dr. W. Pée, Prof. Dr. J.L. Pauwels en Dr. J. Leenen. Opvallend is wel dat het hier drie dialektologen betreft en dat is geen toeval. Steeds weer zal men kunnen konstateren dat wetenschappelijk geschoolde dialektonderzoekers zich inzetten voor de verspreiding van de algemene taal, voor het terugdringen van de grote betekenis die het dialekt in Vlaanderen nog steeds heeft. Deze mensen ijveren dus, zo zou men het ongenuanceerd kunnen zeggen, voor de verdwijning van hun studieobjekt. In het buitenland, en ook in Noord-Nederland, kan men meestal met gerust gemoed poneren, dat het bestaan van dialekten het gebruik van de kultuurtaal niet in de weg staat, dat integendeel deze dialekten in het taalkundige leven van een staat een eigen rol te spelen hebben, dat er zelfs verenigingen worden opgericht om de dialekten in leven te houden en dat linguïsten daar entoesiast aan meewerken. Dat kan allemaal omdat in deze landen de rol van het dialekt in het openbare leven eigenlijk uitgespeeld is, omdat daar bijna iedereen naast zijn streektaal ook de kultuurtaal spreekt en beheerst. In Vlaanderen kan dat allemaal niet, daarvoor is de rol van het alles overwoekerende dialekt nog te groot. Natuurlijk is er principieel niets op aan te merken dat iedereen die er zin in heeft, thuis of in de stamkroeg met zijn vrienden dialekt zou spreken, indien dat geen konsekwenties had voor zijn beheersing van het A.B.N. Ik houd ook van mijn streektaal en als Nederlandist heb ik aan de kennis ervan vaak een enorme hulp gehad, maar deze gevoelens kunnen wij, mogen wij in onze huidige situatie niet op de voorgrond plaatsen. Het verdwijnen van de dialekten, ook al bestaat er niet de kleinste kans dat zoiets bij ons binnen afzienbare tijd gebeurt, zou voor de Nederlandse taalkundige een groot verlies zijn, maar zelfs dat kan en mag geen voldoende gewicht in de schaal werpen. Hierin spelen, en voor het eerst kunnen we daar nu van gewagen, taalpolitieke faktoren mee en Prof. Heeroma heeft die treffend verwoord, toen hij, sprekend tot een Vlaams publiek zei: ‘De dialectoloog die ik als taalkundig vakman ben, kan zijn hart bij u ophalen en moet hopen dat dit rijke volkstaalleven zich nog lang moge blijven ontplooien. Maar de taalpoliticus die ik... wel moet zijn, kan zich over de bloei van die Zuidnederlandse dialecten niet zo onvermengd verheugen... Wie de streektalen in het Nederlandssprekende deel van België opzettelijk wil cultiveren, zoals wij dat in Nederland straffeloos kunnen doen, handelt daar stellig - ik betreur het te moeten zeggen - tegen het belang van de Nederlandse taal in’Ga naar eind(20).
Deze taalpolitieke faktoren zijn tweeërlei; in de eerste plaats kunnen wij niet gedogen dat de dialekten onze kultuurtaal in de weg staan en in de tweede plaats slaan wij tegenover het buitenland en tegenover onze Franssprekende landgenoten een mal figuur met ons intellektueel leven op dialektniveau. Of we dat willen of niet, wij Zuidnederlanders staan, tegenover de andere kultuurvolkeren, in de voorhoede van de strijd voor de erkenning en de uitstraling van het Nederlands in de wereld. Sentimentaliteit kunnen wij ons heus niet veroorloven. De Vlaamse beweging, die vooral op romantische overwegingen steunde, heeft ons enorme diensten bewezen en het is aan haar te danken dat het Nederlands nog steeds onze moedertaal is, maar nu is de romantiek uit de tijd. De strijd van de voormannen van de Vlaamse beweging, en zeker niet in het minst | |
[pagina 12]
| |
van de zgn. ‘kultuurflaminganten’ is suksesrijk geweest, maar zou tot niets hebben gediend indien wij in de plaats van het Frans alleen maar een dialekt konden stellen. Prof. Geerts merkte op: ‘Enorme inspanningen hebben vele mensen zich getroost om hier het Frans te weren uit politiek, bestuur, leger, kerk en bedrijfsleven. De vraag wat er in de plaats moest komen is echter nooit duidelijk en op overtuigende wijze beantwoord, zodat vernederlandsing van de taal - wat neerkomt op het inhalen van het werk van een paar eeuwen - nooit consequent en eensgezind is nagestreefd’Ga naar eind(21).
Een uitspraak van Marnix Gijsen ‘Zolang wij het dialekt niet aan de pummel overlaten, zijn wij geen heren’ werd bij ons destijds op hevige kritiek onthaald. Indien uit deze slogan verachting sprak voor de dialektspreker, d.w.z. voor diegene die nu nog min of meer verplicht is dialekt te spreken, dan zou die kritiek gegrond zijn. Ik geloof echter dat de bedoeling eerder was ons te doen inzien dat er voor alles een welbepaalde plaats is, ook voor het dialekt, zodat ik Gijsens uitspraak als volgt interpreteer: waar verwacht mag worden dat iemand zich als een heer gedraagt, wordt van hem ook een beschaafde taal verwacht. Spreekt hij die beschaafde taal daar niet, dan gedraagt hij zich als een pummel. Welnu, dat is een reaktie zoals die in alle beschaafde landen ter wereld zou zijn: alleen, daar kan men zich zoiets niet voorstellen, vandaar soms kritiek. Wie echter de Vlaamse situatie kent, weet dat Gijsen gelijk heeft.
Dat het verdedigen, om sentimentele redenen, van het dialekt nefaste gevolgen kan hebben, daar zullen velen het mee eens zijn. Wanneer wij dus aan iedereen die A.B.N. spreekt of wil spreken de raad geven: vermijd dialektinvloeden, dan hebben wij daar al een norm, althans een deel van een norm. Maar in Zuid-Nederland is er meer nodig en eigenlijk zou het zeer eenvoudig kunnen zijn: in Noord-Nederland wordt volgens bepaalde normen gesproken; daar wij nu toch dezelfde taal spreken zou het vanzelfsprekend zijn indien voor ons dezelfde normen golden. Zo eenvoudig is het helaas niet. | |
A.B.N. en Hollands.Wat de ontwikkeling van onze gemeenschappelijke moedertaal betreft, wij Zuidnederlanders hebben een paar eeuwen achterstand op onze Noorderburen. Een ambitieus en dynamisch volk zou, op het moment dat deze achterstand wordt gekonstateerd, zich haasten om de kloof zo snel mogelijk te dichten, om zo vlug mogelijk aansluiting te zoeken om, m.a.w. de onrechtvaardigheid weer weg te werken die ons door de geschiedenis werd aangedaan in die zin dat wij gedeeltelijk onze eigen moedertaal verleerden. Een zelfgenoegzaam, gekomplexeerd en gefrustreerd volk echter zal het niet zo zien: er wordt gewezen op onze eigen Vlaamse natuur die van de Hollandse verschilt (praten zoals de Hollanders zou dan ‘onnatuurlijk’ klinken) maar er wordt vooral de nadruk gelegd op het feit dat onze eigen, Vlaamse taalschat niet zo maar in de hoek mag worden geduwd, dat wij rechten hebben (anciëniteitsrechten dan), dat wij evenveel waard zijn als de ‘Hollanders’ en zo meer. Dergelijke gevoelens zijn in alle schakeringen aanwezig en verschillen dus in intensiteit met de persoon die ze naar voren brengt.
Het zou ons te ver leiden al die zaken in detail te bespreken. We willen echter verwijzen naar een polemiek in ‘Wetenschappelijke Tijdingen’ tussen enerzijds de heer R. Emmermann en anderzijds | |
[pagina 13]
| |
Prof. GeertsGa naar eind(22). De heer Emmermann is een even overtuigd ‘briefschrijver’ als hij partikularist is (het ligt dus in de lijn van de verwachtingen dat hier een repliek op komt), terwijl Guido Geerts in dit geval de tegenargumenten brengt (en die zijn overtuigend genoeg). Ook in de verzamelde jaargangen van ‘Nu Nog’ zal men niet tevergeefs pleidooien van Emmermann voor een ‘Vlaamse inbreng’ in de algemene taal zoeken.
Maar laten we hier proberen de hoofdzaken te onderscheiden: taalpartikularisme, in de enge zin van het woord bestaat eigenlijk nauwelijks nog. ‘Aanhangers en verdedigers van het taalparticularisme kunnen slechts diegenen zijn, die bewust als ze zich zijn van hun onmacht het Nederlands correct aan te leren, hun onkunde, ja hun inferioriteit zoeken te verbergen of te verontschuldigen door een voorgewende liefde voor hun dialect, die niets anders is dan een kinderachtig behoud van plaatselijk beperkte uitdrukkingsmiddelen’Ga naar eind(23). Van dit soort mensen, zoals ze door van Loey werden beschreven, zijn er misschien niet zo veel meer. Veel groter echter is de groep van degenen voor wie hetzelfde opgaat, indien men ‘dialekt’ vervangt door ‘Vlaamse taalschat’, ‘eeuwenlange Vlaamse traditie’, ‘goed-Nederlandse woorden die in heel Vlaanderen worden gebruikt’, enz... Talrijk zijn echter ook diegenen die hetzelfde verdedigen, alhoewel ze eigenlijk wel tot beter in staat zijn. Vooral hun argumenten dienen te worden gewogen, want aan diegenen die zgn. niet ‘willen’ maar eigenlijk niet ‘kunnen’ willen we geen woorden verspillen.
Ik wil er allereerst op wijzen dat het al of niet nauw aansluiten bij Nederland of het al dan niet aanvaarden van een ruim Zuidnederlands ‘taalzelfbestuur’ geen kwestie van principe mag zijn, maar louter een zaak van efficiëncy is, van berekening, m.a.w. van taalpolitiek. Het probleem dat zich voor ons stelt is de manke taaltoestand in Vlaanderen te saneren: we moeten daarbij opteren voor de therapie die de vlugste en de beste resultaten kan opleveren; voor sentimentaliteit, gekrenkte trots en nationalisme is hier geen plaats. H. Meert schreef in 1899: ‘...laten we in de leer gaan bij hen, die zelf de meest ontwikkelde, de zuiverste taal schrijven, namelijk de Noordnederlanders. O, ik weet dat dit bij sommige personen, “om andere dan taalkundige redenen” geen instemming zal vinden’Ga naar eind(24). Ook nu nog laten vele personen zich leiden door zekere gevoelens tegen ‘den Ollander’; welnu, dat doet hier helemaal niet ter zake. Wie er nog aan twijfelt dat onze taalbelangen parallel zijn met de Hollandse, neme de volgende uitlating van Jan Frans Willems ter harte: ‘Wanneer wij, Belgen, dus tot het besluit komen om eene taal te schrijven met de hunne (= die der Nederlanders, R.W.) overeenstemmende, immers voor zoveel deze laatste het algemeen Nederlandsch nog mag getrouw zijn, wat doen wij dan? Schrijven wij dan Hollandsch? Neen, maar wij hernemen onzen eigendom; wij verrijken onze letterkunde met de gewrochten van hunnen geest, wij worden deelachtig van den schat, dien zij ons aanbrengen; wij versterken de macht en den luister onzer tale; wij bieden elkander de hand om gezamenlijk te arbeiden aan het werk onzer beschaving... en wij verbinden onze tegenwoordige nationaliteit aan die van ons voorgeslacht.’Ga naar eind(25).
De weinig schitterende toestand van het A.B.N. in België wordt door iedereen toegegeven. Willen wij daar iets aan doen dan moeten wij een eenheidstaal kunnen propageren, een kultuurtaal. Onze kultuurtaal, het Nederlands, is bij ons niet, in Nederland wel, op nor- | |
[pagina 14]
| |
male wijze geëvolueerd. Wij moeten dus de draad weer opnemen, wij moeten onze taal zoals die voor ons in het Noorden werd bewaard, weer overnemen. Wij zouden natuurlijk van onze eigen dialekten kunnen uitgaan, wachten tot daaruit op normale wijze ook een algemene taal ontstaat, maar niet alleen zouden we op deze wijze geen duimbreed van onze achterstand in kunnen halen, maar bovendien zou dan het gevaar niet denkbeeldig zijn dat hier een andere algemene taal ontstaat en daar is niemand mee gebaat. ‘Zeker in de huidige omstandigheden kunnen wij onze keuze niet laten vallen op een taal die, qua stijl en zinsbouw, in feite een afkooksel is van het Frans, een kunstmatige taal, die volkomen onbruikbaar is om onze gevoelens en onze gedachten op vlotte en nauwkeurige wijze uit te drukken. Het is toch een feit dat, naarmate we streven naar verfijning van ons taalgevoel en verbetering van ons taalgebruik, we steeds dichter bij het algemeen Nederlands komen te staan. Indien we een taal willen gebruiken die een vorm en een teken van beschaving is, kunnen we alleen terecht bij onze Noorderburen, omdat onze taal alleen in Nederland een levende taal is gebleven die zich op normale wijze heeft ontwikkeld’Ga naar eind(26). Inderdaad, het ‘A.B.N.’ van de Vlaming is jarenlang een boekentaal geweest, omdat wij eenvoudig geen andere keuze hadden. Nu wij echter steeds meer in kontakt komen met het gesproken Noordnederlands (de slechte kwaliteit van de B.R.T.-programma's heeft althans dit voordeel dat heel wat Vlamingen regelmatig op de Nederlandse TV overschakelen), mogen wij de gelegenheid niet verloren laten gaan: we hebben steeds een gesproken A.B.N.-norm gemist, nu hebben we er gelukkig een.
Het hanteren van een vlot gesproken ‘algemene’ omgangstaal kan de Vlamingen trouwens ook in materieel opzicht voordeel opleveren. Dr. J. Veering vertelde in een lezing op een filologenkongres hoe één van de door hem ondervraagde Hollandse industriëlen verklaarde dat hij, wanneer hij de taal van uit Vlaanderen afkomstige prospektussen las, steeds onwillekeurig het gevoel had dat de voorgestelde apparaten even stuntelig moesten zijn als de taal waarin ze werden aangeprezenGa naar eind(27). De heer W. Penninckx meldt over de aanwervingsvoorwaarden bij de Europese Gemeenschappen: ‘Als maatstaf voor de kennis van het Nederlands geldt immers bij de Europese Gemeenschappen het algemeen Nederlands, d.i. het Nederlands zoals in Nederland wordt gebruikt. Heel wat Vlaamse sollicitanten blijken aan deze voorwaarden niet te voldoen.’Ga naar eind(28).
Materieel voordeel, de eenheid van taal, het gesloten optreden tegenover het buitenland en Wallonië en niet in het minst het vaster in de schoenen staan doordat we over een norm beschikken, dat zijn allemaal winstpunten, die we zo maar kunnen binnenhalen door zo nauw mogelijk aan te leunen bij de taalpraktijk van de Nederlanders, de enigen die in het spreken van onze taal op alle niveaus op een lange ervaring kunnen bogen. Wat kan er dan eigenlijk nog pleiten voor het smeden (ik zeg smeden want het bestaat momenteel niet) van een eigen Zuidnederlands? Ik kan me niet voorstellen dat op deze vraag een ander dan negatief antwoord te geven zou zijn. Trouwens, wat zou dat Zuidnederlands kunnen zijn? Een verzameling dialektismen, een boekentaal ongunstig beïnvloed door eeuwenlange Franse overheersing. Immers, zoals Heeroma terecht opmerkt ‘De Nederlandstaligen (in België, RW)... kopen, bekopen hun beheersing van het Frans met een verminderde zelfverzekerdheid van hun Nederlands’Ga naar eind(29). Zelfs als | |
[pagina 15]
| |
wij dat zouden willen, dan kunnen wij nog geen aanvaardbare Nederlandse norm opstellen, juist omdat ons taalgevoel ons steeds in de steek laat, omdat wij ervaring en routine missen.
En dan is er nog dit: de Vlaamse intellektuelen richten zich, wanneer ze beschaafd spreken, gewild of ongewild grotendeels toch naar de taal die in het Noorden wordt gesproken. Ons beschaafd is voor 80 à 90% hetzelfde als hun beschaafd en dat zowel wat uitspraak, woordenschat als zinsbouw betreft. Alleen onze taalvaardigheid blijft nog ver achter. Indien we ook dit nu nog konden bereiken door die resterende 10 à 20% over te nemen, zou dat dan niet aanbevelenswaard zijn? Is het niet zoals Geerts schrijft dat ‘wie zich wil losmaken van het regionalisme, dit “Zuidnederlands” eerder als een rem dan als een hulpmiddel (ervaart)’?Ga naar eind(30). Hebben wij niet allemaal gemerkt hoe vlot in het Noorden ook kleuters en kinderen praten en hoe stuntelig de onze? Ook onze kinderen kunnen dat bereiken, maar dan moeten we ze de beschikking geven over dezelfde begeleiding en dezelfde taal, die we ons zelf eigen moeten maken indien dat kan, maar hun in ieder geval moeten meegeven om de komende generaties met betere kansen te laten vertrekken.
Er blijven tenslotte nog twee argumenten over die van Vlaamse zijde soms worden aangevoerd: de taalontwikkeling in Nederland gaat zo razend vlug dat wij dat, als leerlingen in het vak, niet kunnen bijhouden en: de Nederlanders zelf verlangen helemaal niet dat wij hun taal volledig zouden overnemen. Over beide argumenten is wel een en ander te zeggen.
Laten we met dit laatste beginnen. Er zijn inderdaad wel Noordnederlanders die vinden dat wij aan onze taal helemaal niets hoeven te doen: het klinkt ‘aardig’ en ‘sappig’ (lees ‘grappig’ en ‘kinderlijk’), dus waarom zou men die kinderen (d.i. Vlamingen) hun speelgoed (d.i. Vlaams) niet laten houden? Het is ook prettig wanneer men ergens over zo een taalreservaatje beschikt. Laat de Vlaming die het prettig vindt nog steeds maar het ‘boertige’ element te zijn in de Nederlandse kulturele leven maar verder zijn ‘Vlaams’ of ‘Zuidnederlands’ praten. Wie echter als Vlaming en als Nederlander zelfrespekt heeft en eerbied opeist, kan zich door deze paternalistische houding van sommige Hollanders niet laten beïnvloeden. Dr. J. Veering, sekretaris van het genootschap ‘Onze Taal’ en zelf Hollander (zodat hij het weten kan) schrijft in dit verband: ‘Tegenover Vlaams is er zelden minachting... Eerder iets veel venijnigers: een soort neerbuigende vriendelijkheid tegenover het Zuidnederlands. De Hollander hoort zo graag Vlaams klappen: hij noemt het sappig, hij vindt het grappig.’Ga naar eind(31). Wanneer Dr. Jo Daan dan zegt: ‘Over het algemeen vind ik een slaafse navolging van het beschaafde Nederlands door de Vlaming niet nodig’Ga naar eind(32), dan reken ik haar daarom nog niet tot de zoëven door Veering genoemde kategorie. Mevr. Daan is te veel taalkundige en is vooral te goed bekend met wat in het Zuiden omgaat, om zoiets te bedoelen. Maar toch kunnen dergelijke uitspraken, vooral als ze uit hun verband worden gerukt, door sommigen als uitingen van die gegewraakte ‘neerbuigende vriendelijkheid’ worden beschouwd. Laten we liever luisteren naar een andere Bovenmoerdijker, Prof. Heeroma, die ons de volgende raad geeft: ‘Ik spreek tegen mijn gemoed en mijn esthetisch eigenbelang in, wanneer ik nochtans, op taalpolitieke gronden en terwille van de sociale volwaardigheid van het Nederlands in België, concludeer dat men in het Zuiden | |
[pagina 16]
| |
de noordelijke norm zonder voorbehoud dient te aanvaarden.’Ga naar eind(33).
Het tweede argument, nl. dat de ontwikkeling in het Noorden zo razend snel gaat, dat wij het nauwelijks kunnen bijhouden, is helaas wel enigszins gegrond. Penninckx zegt zelfs: ‘Wie nu de ontwikkeling van de taal in Nederland aandachtig volgt, komt tot de bevinding dat het Nederlands er welig bloeit en groeit, zo welig zelfs dat het wel op een wilde struik gaat lijken waar geen snoeien aan te pas komt. Wij kunnen van onze Nederlandse vrienden niet verlangen dat zij er een “Académie française” op nahouden om de ontwikkeling van de taal in toom te houden, maar een zekere taaldiscipline zou het de Vlamingen wel gemakkelijker maken om de reeds bestaande verschillen te overbruggen’Ga naar eind(34). Eigenlijk kunnen we het daarmee wel eens zijn; het zou zeker bepaalde zaken gemakkelijker maken. Toch moeten wij inderdaad ook begrip opbrengen voor de ontwikkeling van het Nederlands in het Noorden; om met Heeroma te spreken: ‘een zekere vrijheid in dit gebruik behoort nl. tot het wezen van een onproblematische, vanzelfsprekende taal zoals onze Nederlandse taal in het Noorden is’Ga naar eind(35). Bovendien mogen we dat niet overdrijven. Om een voorbeeld te geven: het achtste kongres van het genootschap ‘Onze Taal’, dat plaatsgreep te Scheveningen op 17 oktober 1970, had tot thema ‘Wat nog niet in Van Dale staat’. Hoewel ik daar helaas niet aanwezig kon zijn en dus uiteraard niet weet wat daar precies werd gezegd (het verslag werd nog niet gepubliceerd), blijkt uit het septembernummer van ‘Onze Taal’ (39e jaargang, p. 3), dat daar o.m. de volgende, in de laatste jaren ontstane nieuwvormingen werden besproken: ‘haaietanden, overkomen, smartlap, combi, happening, high, hoorzitting, leasen, spijtoptant, bulderbaan, thuisloze, square, de affluant society, de permissive society, groepsex, afgang, manipulatie, omturnen, ludiek, damslaper, maanlander, eucharistieviering, geramd, meedenkertje, zoethouwertje, relaxen, paniekvoetbal, boetiek, het einde, havo, pastores, de mist in gaan, hoeft niet, alternatief, remedial teacher, short stay home, gewetensbezwaarde’. Welnu, wie zou durven te beweren dat niet een groot deel van deze woorden Ook in het Zuiden bekend zijn en zelfs worden gebruikt?Ga naar eind(36). | |
Besluit.Ik geloof in deze bijdrage heel wat facetten van het probleem ‘Vlaams-Hollands’, ‘Zuidnederlands-Noordnederlands’ te hebben besproken. Ik hoop bovendien vooral dit duidelijk te hebben gemaakt: ‘Zuidnederlands’ in de betekenis ‘een algemene en beschaafde omgangstaal, geldig voor alle Zuidnederlanders en, als taalvorm verschillend van de taalvorm in het Noorden, bestaat niet. De ontwikkeling van het Nederlands in Vlaanderen moet worden gezien in het teken van taaldidaktiek en taalpolitiek. Om taaldidaktische redenen (d.w.z. het onder alls omstandigheden even vlot en even korrekt leren spreken als onze Noorderburen) en om taalpolitieke redenen (wij hebben er alle belang bij dat de buitenwereld begrijpt dat de straks 20 miljoen Nederlandstaligen allemaal dezelfde taal spreken) moeten wij ons taalkompas op het Noorden richten: het taalkundige licht komt inderdaad uit het Noorden, het Noorden geeft steeds, en op alle gebieden, de toon aan. Sentimenten en zelfs chauvinistisch nationalisme en Vlaamse minderwaardigheidskomplexen kunnen deze - onvermijdelijke - ontwikkeling misschien wel vertragen, maar niet tegenhouden. Men moet zich | |
[pagina 17]
| |
trouwens geen illusies maken en de waarschuwing van Prof. Stuiveling in de oren knopen: ‘Betekent dit nu dat men zich in Zuid-Nederland naar Holland moet richten? Als u die conclusie hebt getrokken, wil ik hem niet tegenspreken, maar men moet niets; men zal alleen constateren dat het gebeurt, natuurlijk geleidelijk en min of meer. Want een taalgemeenschap kan zijn centrum niet kiezen; het is er.’Ga naar eind(37). Voor wie dit jammer vindt, als ‘troost’ deze woorden van Heeroma, waar we ook mee willen besluiten: ‘Een volwaardige taal is linguistisch gesproken een taal waarmee men alles kan uitdrukken wat men uitdrukken wil, sociaal gesproken is het de taal van iemand met een zelfverzekerd taalgedrag, iemand die innerlijk zeker is dat alles wat hij spreekt en schrijft beantwoordt aan de geldende norm... Sociaal belang heeft alleen de norm die nu geldt, de norm die de Nederlandssprekenden en -schrijvenden in staat stelt zich in hun taal zelfverzekerd te gedragen. Dat die norm op het ogenblik “Hollands” is, moge u als erfgenamen en hoeders van andere, zuidelijke taaltradities grieven, het gezag van die norm wordt er niet geringer door. Mag men overigens een norm die ook door de Nederlandse Brabanders en Limburgers zonder voorbehoud is aanvaard en die bezit is geworden van hun taalgevoel nog wel “Hollands” noemen?’Ga naar eind(38). |
|