Een analize van de Westvlaamse grensarbeid in Noord-Frankrijk.
Voor dit boek heeft Dr. J. Theys zijn doktoraal proefschrift herwerkt dat hij in 1968 bij de Hogere School voor Handels- en Ekonomische Wetenschappen van de Rijksuniversiteit Gent voordroeg. Om praktische redenen heeft de auteur het voor de geografische omschrijving van zijn studie gehouden bij de provinciegrenzen van West-Vlaanderen van voor 1 september 1963 (datum waarop de overheveling van Komen en Moeskroen naar Henegouwen van kracht werd).
Uit de probleemstelling citeer ik: ‘Onderstaande analize wil een beter inzicht brengen in het ontstaan en de evolutie van de grensarbeid, de “dienstbaarheid” van de Westvlaamse grenszone ten opzichte van de Noordfranse industrie ontleden en onderzoeken of verwachtingen mogen gekoesterd worden, dat deze “dienstbaarheid” eerlang zal kunnen opgeheven worden.’ (p. 25).
Aan de oorsprong lag de totaal onvoldoende werkgelegenheid in West-Vlaanderen, na de teloorgang van de huisnijverheid die in kombinatie met de landbouw de voornaamste bron van inkomsten vormde. Nagenoeg de hele tweede helft van de 19e eeuw lag voor vele Westvlaamse werkzoekenden de enige oplossing in de definitieve uitwijking (vooral naar het sterk geïndustrializeerde Noord-Frankrijk). Door de verbetering van de verkeersmiddelen kreeg vanaf 1890 de dagelijkse pendel de bovenhand op de definitieve uitwijking. Vanaf die periode dateert de vorming van de tipische grensarbeidersgemeenten, eigenlijk ‘slaapsteden’.
Het aantal Belgische grensarbeiders bereikte een toppunt in de periode 1926-28 (sommigen raamden het totaal op 100.000) en na de Tweede Wereldoorlog (met in aug.-sept. 1948 57.240 Belgische grensarbeiders waarvan 41.790 uit West-Vlaanderen). Na de Tweede Wereldoorlog was de omvang van de grensarbeid al niet meer uitsluitend bepaald door het tekort aan werkgelegenheid in eigen streek, maar ook door de interessante financiële voorwaarden. Die omvang is vanaf 1949 definitief gaan dwalen, door de evolutie van de loonverschillen in omgekeerde en voor de grensarbeiders ongunstige richting, door de opeenvolgende devaluaties van de Franse munt en tenslotte door de gunstige ekonomische ontwikkeling in West-Vlaanderen.
De auteur oordeelt dat de toekomstige evolutie van de grensarbeid afhangt van de evolutie van de beroepsbevolking en de werkgelegenheid aan beide zijden van de grens. Hij konkludeert dat er op korte termijn nog een belangrijk aantal Westvlaamse grensarbeiders zal blijven bestaan, maar dat het aantal op lange termijn verder zal afnemen.
Waar de auteur in het vijfde hoofdstuk de invloed van de grensarbeid op de sociaal-ekonomische situatie van zuidelijk West-Vlaanderen onderzoekt, ontdekt hij weinig pozitieve elementen. Ik citeer enkele van zijn konkluzies. De Westvlaamse grensgemeenten rond het industriekompleks van Roubaix-Tourcoing zijn uitgegroeid tot tipische grensarbeidersgemeenten en dragen nog steeds de stempel van deze specifieke ontwikkeling (p. 154-155). Sommige grensgemeenten zijn werkelijke satellietgemeenten geworden voor de industrie van Noord-Frankrijk. De werkliedenbevolking domineert er veel sterker dan in andere gewesten van West-Vlaanderen (p. 159). Algemeen gezien werkte de grensarbeid in het verleden in beperkte mate remmend op de loonvoet in Noord-Frankrijk en in vrij sterke mate loonopdrijvend in de Belgische grenszone (p. 166). Algemeen gezien is het verschijnsel van de grensarbeid echter nadelig geweest voor de ekonomische ontwikkeling van de Westvlaamse grenszone (p. 168). Er mag zonder twijfel aangenomen worden dat de relatief hoge konjunktuurgevoeligheid van de werkloosheid in de Westvlaamse grenszone voor een belangrijk deel terugvalt op het fenomeen van de grensarbeid (p. 185).
Al behandelt de auteur zijn onderwerp vanuit sociaalekonomisch oogpunt, toch bevat dit boek tal van aanwijzingen voor de vraag of de grensarbeid en vooral de definitieve uitwijking naar Noord-Frankrijk enige betekenis van taal- en kultuurpolitieke aard hebben gehad. De Frans-Belgische grens (vooral die met West-Vlaanderen) heeft in het verleden nooit een normaal grensverkeer van arbeidskrachten gekend, maar uitsluitend een eenrichtingsverkeer. Vooral in de 19e eeuw, maar ook in de 20e eeuw en nog tot op de huidige dag, kwamen hoofdzakelijk de minst geschoolden in aanmerking voor grensarbeid. In de 19e eeuw schiep de drukkende invloed op het loonniveau in Noord-Frankrijk een vijandig klimaat tegen de ingeweken en pendelende Vlaamse arbeiders. Op het einde van de 19e eeuw werd zelfs een kampagne gevoerd door een ‘Ligue de défense des intérêts du commerce et de l'industrie français’!
Voor de Frans-Vlamingen in de Frans-Vlaamse Westhoek was het aantal Vlamingen in het Rijselse industrie-