M. Gysseling: Overzicht over de toponymie van Frans-Vlaanderen.
Overdrukje uit Naamkunde, 1e jg. (1969) afl. 2-4, blz. 167-174.
Onder Frans-Vlaanderen verstaat Gysseling klaarblijkelijk het gebied tussen Leie, A en Noordzee. Hierin onderscheidt hij in grote trekken drie soorten toponiemen: eerst die van voor de Romeinse bezetting, vervolgens namen ontstaan onder die Romeinse bezetting, toen het gebied geromanizeerd was, en tenslotte de plaatsnamen ontstaan tijdens en na de tweede germanizeringsgolf (vanaf de 5e eeuw na Christus).
De eerste reeks toponiemen zijn meestal gegrond op waternamen: Berten, Borre, Merris, Meteren, Niepe, Sinten, Tienes (zo zeggen de Vlaamsprekenden het: niet Thiennes), Vleteren, Waten (waarschijnlijk ‘wateren’, aan de A-golf nl.) ook Pene hoort hierbij (in Noord- en Zuidpene) dat vanwege z'n ‘p’ van voor de eerste germanizering blijkt te dateren (2e eeuw voor Chr.). Het zijn allemaal archaïsche namen met duistere betekenis.
Uit de Romeinse tijd stammen natuurlijk Kassel (castellum), Kaaster (castra) maar ook Belle (bacoliolum = palissade), Wilder (villare), Minariacum (Stegers) en Arneke (Rantiacum, van Rantius: Lat. persoonsnaam). Pradeels (van prata) en Soks (choque = boomstronk) zijn Romaanse namen: sporen van Romaanse taaleilandjes of inwijking. Andere toponiemen zijn te danken aan technische verwezenlijkingen in de Romeinse tijd. Het net van steenstraten, zo worden de heerwegen nu nog in Frans-Vlaanderen genoemd, met Kassel als centrum, hebben verschillende namen met ‘steen’ in dit steenarme gebied laten ontstaan. Steenvoorde, Stene, Steenwerk. Strazele (straat + zele ‘huisje’) ligt langs de heerweg van Kaaster naar Stegers (aanlegstijger aan de Leie) en Hardevoorde is een ‘doorwaadbare plaats’ langs de heerweg Kassel-Wilder.
De meeste toponiemen ontstonden natuurlijk als gevolg van de tweede germanizering, door de Franken. Die op -inge betekenen een persoonsnaam + bewoners (Wulverdinge) maar de meeste zijn ontstaan uit hetzelfde -inga + haim (‘nederzetting’) achter een eigennaam aan: Ledringem, Meregem, Blaringem, Boezegem, Ebblingem, Eringem, Hondegem, Merkegem, Terdegem, Tetegem: dus ‘nederzetting’ van de lui van Leodred enz. Van de negen zele-namen (zele = huisje) zijn er zeven met een persoonsnaam, (Bissezele, Bollezele, Ochtezele, Oudezele, Winnezele, Zermezele). Herzele (heer = leger: dus hetzelfde als herberg) en Broksele (broek = moeras) maken hierop een uitzondering. Ook hove, bothla (huisje) en wijk zijn nederzettingsnamen: Volkerinkhove en Bavinkhove, Rekspoede en Kraaiwijk. Schuurnamen zijn: Spijker, Buischeure en Ruischeure, terwijl Zuidkote een zoutkeet betekent. De meeste overige namen zijn aardrijkskundig: beeknamen (Ekelsbeke: ‘beek van Hikkel’) Bambeke; ook leed en dijk zijn waterlopen: Nieuwerleed en Mardijk. Hout, lo en laar zijn bosnamen: Wormhout, Loon, Okselare. Veld is ‘woest land’: Gijvelde en Godewaarsvelde. Moer is ‘uitgevènde turfgrond’ Moerekerke (beter als ‘De Moeren’) Morbeke. Broek ‘moeras’ komt voor in Broekkerke, Hazebroek en Rubroek. Hondschote is een hoek bosgrond (schoot) genoemd naar een hond. Merkwaardig zijn de hamnamen: uitspringende delen in de A-golf of in een moeras: Drinkam, Millam, Pitgam. Bonegem. Ook Uksem is een ham-naam. Sint-Winoksbergen en Loberge zijn duidelijke verhevendheden. Linde en Eke zijn oorspronkelijk meervoud: linden en eiken. Grevelingen is niet duidelijk: persoonlijk zou ik het vreemd vinden dat grava ‘grève’ of ‘gravier’ zou betekenen: Frans-Vlamingen zeggen zelfs tegen hun grintwegen niet ‘gravier’, maar ‘kèzel’. Kerke- en kapellenamen zijn
jonger. Gysseling vindt geen verklaring voor Bieren, Krochte of Hooimille (mille is dus geen weide?) Ongaarne heb ik de verklaring gemist van Noordberkijn en Zoetestede. Een klein gemis voorwaar in vergelijking met zo'n rijke schat verklaringen.
C. Moeyaert