‘opvragen’: de kattekusmuus opvrage, waarvan ik dacht dat het alleen een Brabantse indringer was voor ‘overhoren’. Hele korte werkwoorden zonder één voorvoegsel zijn b.v. (h)oet górn (hout ‘garen’, sprokkelen) en op de bruiloft noon (noden, ‘uitnodigen’). Dat laatste is een woord van Mevrouw Joos uit Ekelsbeke. P. de Leye uit Meteren gebruikte ook een vorm met huwen, nl. (h)uukleeërs (trouwpak). Boer Asseman deed ons denken aan de Coussemakers liedje
Sinte Maertens vogeltje
Al met zyn rood keuveltje (Chansons populaires, blz. 97), toen hij het had over een boerekeuvel (boerenkiel). Wat bij Asseman ook opviel was z'n zuivere a in een zin als: ‘Michel (nl. de zoon) verstaat Vlams’, en de niet gedistongeerde ee in koorn kweekn; julder zeggen terve, voegde hij eraan toe; en ook in meesn; julder zeggen dochter: Ook de s viel op in zesoengerd (geen z) ‘zeshonderd’. Een vreemde umlaut hoor je bij hem ook in de grutste iengsteboer (de grootste hengsteboer); geveulend klinkt er als gekacheld (zonder t).
In Killem is een beeldende, haast Middelnederlands aandoende zegswijze voor lente: in 't spruutn van 't blad, bijna even beeldend is die voor de herfst: achterwors sjórs (achterwaarts 's jaars, letterlijk). Jacques Fermaut had ook een en ander opgetekend uit de streek van Winnezele, b.v. 't is etwot die nie 'n fokkediest (er hapert iets. Loquela kent ook fonkedijzen, opgetekend in Zillebeke voor ‘meevallen’, met de stemzate op -dijz-, noteert Gezelle terecht. Ondertussen heeft Fermaut gekonstateerd dat langsam wel degelijk algemeen gezegd wordt in Frans-Vlaanderen, ook in Winnezele. Voor lompen heeft hij drie woorden opgetekend: oede preezn, paruln, foefen. Het eerste wordt ook wel spottend voor oude vrouwen gebruikt, het laatste is ook in Reningelst bekend.
Nu weer wat Frans-Vlaams dat het ABN benadert. In Ekelsbeke, maar ook in sommige dorpen van West-Vlaanderen horen we niet het ZN ‘om beterswil’ maar om bestenswille (om bestwil). In Hondschote was er iemand die graag eens naar de Franstalige Belgische radio luistert, maar hij kon hem moeilijk kriegn (krijgen, West-Vlamingen zeggen doorgaans ‘pakken’, dat een gallicisme is. In Killem moest iemand ons de weg wijzen, hij had het over een kruuspunt (tot onze grote verbazing; Westvlaams is kruisstraat). In Broekkerke heet een begrafenis, getuige Aimard Drieux, e begrafelik (denk aan huwelijk zegt De Bo, die het noteert als Frans-Vlaams). Hek (als molenwiek altans) heeft in Frans-Vlaanderen, (o.m. in Borre) geen dubbele meervoudsvorm zoals in het Wesvlaams (hekkens), zoals in het liedje van Germain Derue:
al die oender die (h)ekke passere, ze zien zot ze zien dol.
Het vooropzetten van het scheidbaar voorvoegsel bij twee ow's, zoals bij Vrouwmoeder Monsterleet: oenger moete lope, hoorden we ook in Rekspoede in de zin met tuus moetn bluuvn. Ook in de vroegere schrijftaal komt het vooropzetten, van het voltooid deelwoord dan, in vroeger eeuwen voor, zodat we hierdoor in onze overtuiging gestijfd worden dat de andere konstruktie Brabantse import is. Getuige hiervoor is een tekst uit het boek ‘Costumen ende usantien vanden stede ende Casselrie van Cassele’ (Ghendt, 1624) op blz. 16: ...danof ...souffisantelick in kennynghe ghedaen moeten wesen by...’
I.v.m. het woord ghemeente in het klokopschrift van Broekkerke, is het wel vreemd dat we in de rekeningen van Langemark van 1680 (Fonds leper, nr. 1794; Rijksarchief in Brugge) twee woorden vinden die nu alleen nog in niet katolieke streken gebruikelijk zijn nl. catechisatie en cleresie (katechismusles en geestelijkheid, het eerste is nog springlevend in Frans-Vlaanderen. In nr. 1742 (van anno 1673) vind ik bovendien alweer een oudere werkwoordelijke eindgroep in de zin: ‘leveryn van wyn daermede beschonken is gheweest den pater predickheere...’.
We behandelen nu in het kort de schrijftaal van de eentalig Nederlandse katechismus van het Bisdom Kamerijk van 1850. Er is al veel Brabantse invloed te merken: dry (p. 49); in te printen (p. XI); den catholycken godsdienst (p. IX); konnen (p. VI, bedoeld wordt ‘kunnen’); alderbest (p. VIII). Vrij dicht bij het ABN is het gebruik van pastoors (en niet pastors, p. XIV); kinderen (p. 106, maar kinders komt ook voor); nergens in verschillig (niet: nievers, zoals Gezelle zou zeggen, p. V). Er is natuurlijk een duidelijke dialektische Frans-Vlaamse invloed te ontwaren, b.v. het weglaten van de inversie: p. 73 ‘Door dit eerste gebod, God gebied (sic) ons hem te aenbidden.’ De plaatselijke uitspraak wordt weergegeven in ‘zweiren’ (p. 76); uytgebrocht (p. VI); negenste (p. 84); de Goe Weeke (p. 145); geroopen (geroepen) (p. XI); liegen is anders spreken als men peist (‘peinst’ = denkt) (p. 84, waarbij weer dit ‘als’ merkwaardig is...) Verder natuurlijk de dubbele negatie: 't en is noyt toegelaten te liegen (p. 84). Soms wordt het bijwoord in het gezegde verbogen zoals in het dialekt: de materie ...is drooge in haer zelven (p. VIII); het betrekkelijk van is altijd die als onderwerp, ook als het antecedent een hetwoord is: een werk die (p. VI en XI); niet wordt gebruikt i.p.v. niets: wanneerd'er niet anders was (p. VII), let ook op de eufonische d bij wanneer, een d die ook voorkomt in de vraag: ‘Zynder ook twee persoonen in Jesus Christus?’ (p. 57).
De auteur van deze katechismus schaamt zich ook niet om het streektaalwoord ‘elde’ te gebruiken (‘leeftijd’): ter elde van omtrent dertig jaeren (p. 59); onderwijzeres heet in het Frans-Vlaams schoolvrouwe: hier luidt het: schoolmeersters en vrouwen en aen ul. al (p. XIII). Een grote feestdag heet in het Westvlaams hoogdag, in het Frans-Vlaams hoogtijd: Den hoogtyd van Paeschen (p. 147).
Alles bij elkaar is deze katechismus gesteld in een heel fatsoenlijk Nederlands dat voor meer als 99% door alle Nederlandssprekenden begrepen zal kunnen worden. Ik beluit met een mededeling van iemand uit Hondschote die z'n naam niet bekend wou laten maken: de spotnaam voor Killem is de koverprochie (kalverparochie). Zulke woorden houden soms het langst stand, getuige Drukker Barbez van Sint-Winoksbergen die, naar hij zei, maar twee woorden Vlaams kende uit z'n jaren, nl. steifiesters en boeretaps: spotnaam voor mensen uit de stad en van het platteland.
Misschien geeft de klok van Broekkerke nog wel een soen (‘klank’, een woord van A. Drieux); hoe dan ook: veel dank, ook bij voorbaat voor alle opmerkingen of aanvullingen.
C. Moeyaert, Deken de Brouwerstraat 3, 8900 leper
P.S. - Dr. P.C. Paardekooper is zo vriendelijk geweest om me een artikel toe te sturen van Dr. F. de Tollenaere in Taal en Tongval (XXI, 3-4) p. 123-127, waaruit blijkt dat de uitspraak oekt en koekt (voor oud en koud, ik pas de spelling even aan) zich vroeger over het hele Westvlaamse dialektgebied uitgestrekt zou hebben. Dit blijkt o.m. uit een nu verdwenen handschrift, Snoeymes der Vlaemsche Tale. Daarin stond te lezen: dat de ‘Dunkerkenaers’ zeggen: ‘dooft, schreemen, zoukt, smoukt, koukt, en zo, voorts’. Deze uitspraak die nu nog in Brugge en enkele dorpen in de buurt gehoord wordt is nu, voor zover we konden nagaan, uit Frans-Vlaanderen verdwenen, behalve misschien ‘schreemen’, al horen we wel het meest kriesjen (‘huilen’). Het boven vermelde ‘Snoeymes’ was van de hand van een auteur uit Sint-Winoksbergen.