had uitgedrukt. Een tijdlang is hij dan inzake Nederlandse studiën minder bedrijvig en wil hij zijn werk zelfs opgeven. Na zijn aanstelling in Weimar in 1854 zet hij het werk der Horae Belgicae voort. Koning Willem benoemt hem tot ridder in de Nederlandse Leeuw. Zijn belangstelling voor Vlaanderen is niet alleen van filologische aard: hij toont ook veel begrip voor de Vlaamse Beweging en politiek. Hij blijft intussen in verbinding met vooraanstaande figuren uit de literatuur en taalkunde in het Noorden.
Waren geestesstromingen als humanisme, renaissance en rationalisme voor het volkslied niet gunstig geweest, tegen het einde van de 18e eeuw, in de periode der ‘Duitse genieën’, werd de poëtische en kulturele waarde ervan aangevoeld. He der wekte met zijn Stimmen der Völker in Liedern (1778) belangstelling en studie. De romantiek zette zowel verzameling als onderzoek voort. Het grote driedelige werk van Arnim en Brentano Des Knaben Wunderhorn (1806-1808) werd zowel voor de ontwikkeling van de Duitse muziek als van de lyrische poëzie van niet te schatten betekenis. Onderzoekers als Von der Hagen en Görres, Uhland, Simrock en Hoffmann von Fallersleben legden de grondslag voor een wetenschap, die haar eigen metoden, teorieën en resultaten heeft. Toen Von Fallersleben in 1822 in de Nederlanden de oude volksliederen kwam verzamelen, trof hij bij onze geleerden en letterkundigen echter een vrijwel volslagen gemis aan belangstelling aan.
In het interessante werk dat Dr. K.H. De Raaf aan Von Fallersleben wijdde (1943), lezen wij dienaangaande het volgende: ‘Bilderdijk ging te Leiden door voor een ongenietbaar mens, die men het liefst uit de weg liep. Hoffmann's ondervinding was een geheel tegenovergestelde. De grote man ontving hem vriendelijk, en er volgde een aangenaam verkeer. Merkwaardig nu was het veschillend standpunt van grijsaard en jongeling ten opzichte van de middelnederlandse letterkunde. Bilderdijk was hierin geen vreemde, maar hij beschouwde de oude gedenkstukken louter als kuriositeiten, waaruit iets te leren viel omtrent de geschiedenis en de praktijk onzer taal: die oude dichters schreven nog natuurlijk; zij hadden “hun verstand nog niet, zoals onze zogenaamde taalgeleerden, verwrongen in de valse beugels der domme Latijnse grammatica”. “Want dat al die geleerdheid door valse brillen ziet en op valse onderstellingen doordraaft, weet ieder die slechts moed heeft om 't vals geslepen glas weg te smijten” (brief aan Jacob Grimm). Gaf Bilderdijk hiermee blijk van een juist taalbegrip, voor het poëtische in de oude literatuur was hij, wonderlijk genoeg, even onvatbaar als de anderen in Leiden en elders, die er zelfs geen historisch-taalkundig belang in stelden. Toen Hoffmann in een gezelschap eens oudnederlandse liederen zong, maakten deze geen indruk, terwijl men toch verrukt was geweest van zijn voordracht van Duitse volksliederen.’ Een landgenoot van Von Fallersleben deed dezelfde ervaringen op, nl. J.W. Wolf, toen deze in 1840 de Nederlandse sagen en legenden wilde optekenen. De Niederländische Sagen (1843) waren de vrucht van zijn studiereizen, maar toen Wolf in 1843 het eerste Nederlandse folkloristische tijdschrift Wodana (of Grootmoederken), museum voor Nederduitse oudheidskunde oprichtte, konden daarvan door gebrek aan belangstelling slechts twee afleveringen verschijnen. Terwijl In
Vlaanderen J.F. Willems in het voetspoor van Hoffmann von Fallersleben Oude Vlaemsche liederen (1848) bijeenbracht en Guido Gezelle Rond den Heerd, Loquela en Blekorf sprookjes, sagen, legenden, liederen, spreekwoorden enz. publiceerde bleef in Noord-Nederland de volkskunde aanvankelijk stiefmoederlijk behandeld. Later hebben daar J. ter Gouw (De Volksvermaken 1870) en G.D.J. Schotel op dit gebied verdienstelijk werk geleverd. Hoffmann von Fallersleben was bevriend met Ludwig Uhland en wellicht steunde die vriendschap op een gelijklopende belangstelling. Immers, ook Uhland bezocht Vlaanderen om er oude liederteksten op te zoeken. Nadat gedurende een tiental jaren de verbindingen met de Nederlanden praktisch verbroken waren, legde Von Fallersleben tijdens zijn laatste levensjaren een stijgende belangstelling voor Vlaanderen en de Vlaamse Beweging aan de dag. Door de filologie was de dichter tot de Vlaamse Beweging gekomen. ‘Stambewuste’ romantici als H. von Fallersleben stonden, later, bij de groei van het nationalisme in Europa en de strijd daartegen, lange tijd in een kwade geur. Maar niettemin dienen de positieve resultaten in verband met zijn werk genoemd te worden. Zijn Horae Belgicae vormen voor een belangrijk deel de grondslag van onze gehele middelnederlandse taal- en literatuurwetenschap. Het eerste deel bevat fragmenten uit de ridderepiek en het leerdicht met Latijnse toelichtingen. Veel belangrijker is het tweede deel uit 1833, opgedragen aan de gebroeders Jacob en Wilhelm Grimm. Het is een verzameling geestelijke en wereldlijke liederen, onder de titel Holländische Volkslieder, mit einer Musikbeilage. Toelichtingen en woordenlijsten zijn niet vergeten. Deel 3, uit 1836, bracht Floris ende Blancefloer. In hetzelfde jaar verscheen deel 4: Carel ende Elegast; in 1837 verscheen deel 5:
Lansloot ende die scone Sandrijn en Renout van Montalbaen. En in 1838 publiceerde Hoffmann in deel 6 een groot gedeelte der dramatische literatuur van onze middeleeuwen, nl. Abele spelen ende sotterniën: Esmoreit, Lippijn, Gloriant, Die Buskenblaser, Die Hexe, Drie daghen Here, Winter ende Somer, Rubben, en Lanseloot van Denemarken. Deel 7 (1845) bevat Niederländische Glossare des XIV. und XV. Jahrhunderts nebst einem Niederdeutschen. In april-mei van 1854 bezocht Hoffmann opnieuw Noord en Zuid. Enige belangrijke werken verschenen in dit jaar. Pars IX der Horae Belgicae: Altniederländische Sprichwörter, opgedragen aan prof. Matthias De Vries en Pars X, bevattende Niederländische Geistliche Lieder des XV. Jahrh. In de herfst van ditzelfde jaar verscheen deel XI, het vermaarde Antwerpsche Liedeboek van 1544, ‘die älteste und zugleich die Hauptquelle für die Geschichte des niederländischen Volksliedes’. Het XIIe en laatste deel bevat fragmenten van de Reinaert, naast een aantal Loverkens, een vervolg op die van deel VIII, middelnederlandse versjes door hem zelf gemaakt.
Hoffmann von Fallersleben, de dichter van ‘Vlaanderen, dach en nacht denc ic aen u’ en van het ‘Deutschland über alles’, en die zich daarenboven soms onmogelijk maakte met zijn pan-germaanse opvattingen, steunde de Vlaamse taal- en kultuurstrijd met verzen als b.v.
Gegen die Franskiljons.
Einst wird auch eure Stunde schlagen
Und rufen wird euch Mann und Kind
Den Ruf aus jenen schönen Tagen:
In Leuven, Mechelen, Gent en Antwerpen maakte hij biblioteekstudies en genoot hij van de vriendschappelijke omgang met Snellaert, Heremans, Jan Frans Willems, Conscience, Jan van Beers en anderen. In onze gewesten, zo rijk aan unieke overblijfselen uit de oude Nederlandse bouw- en schilderkunst, kon hij zich volledig thuis voelen in de middeleeuwse sfeer van volkslied, leerdicht en ridderroman.
Hij reisde ook in Noord-Frankrijk en grappig is zijn verhaal over zijn be-