naert) zijn fraaie en duidelijk getekende figuren, die gelegenheid bieden tot spel. Zelfs vormen de andere rovers, hoezeer slechts summier aangeduid, een ideale figuratie. De situatie is van begin tot eind, in kontrast en konflikt, in zijn stijging en toespitsing, puur drama; ook de Bühnenfähigkeit kan men zich niet beter voorstellen: er is plaatsverandering, hetgeen de levendigheid en kleurigheid, de kontrastwerking en de sfeerovergangen bevordert; de dekorwisselingen zijn evenwel zo eenvoudig en vanzelfsprekend, dat ze de toneelarchitekt en de ‘metteur-en-scene’ alleen maar meer kansen geven de aanschouwelijkheid te verhogen.
Het deskriptieve deel van de tekst - dat moge hier wel als een ‘terzijde’ worden aangetekend - bevat regels en passages die gemakkelijk op te vatten zijn als situatie- en dekorbeschrijvingen, als regieaanwijzingen dus. Dit is natuurlijk bij menig werk het geval, waar zulke regelen uiteraard altijd bij de deskriptieve geteld zijn.
Van wellicht nog groter waarde voor ons - want waarschijnlijk geheel oorspronkelijk - is Van den Bere Wisselau. Regelverhouding in het voordeel van de dialoog: 319 tegen 272 deskriptief (ong. 1 1/5:1). De situatie is eveneens konfliktrijk en dramatisch. Het zou teveel plaats kosten om even uitvoerig als bij Willem van Oringen erop in te gaan. Toegegeven dat de werking van de handelings-aspekten, de gevatheid van de dialoog en de tekening van de personen niet die genuanceerdheid bezit van W.v.Or., het is toch duidelijk dat Wisselau grote mogelijkheden biedt in de trant van de latere middeleeuwse kluchten en getuigenis aflegt van een groot, zij het nog ongeslepen, komisch-dramatisch talent.
Meer werken nog bij Kalff verdienen een nadere beschouwing. We zullen het laten bij Geraert van Viane, dat de opvallendste regeluitslag oplevert: 32 deskriptief tegen 159 dialoog (1:5). Beantwoordt het aan de verwachtingen die hierdoor gewekt worden? De situatie is de volgende: Karel onderneemt een strafekspeditie tegen Geraert van Viane, wiens neef Aymberiin de keizerin beledigd heeft, toen zij voor het hele Hof Geraert vernederde. Aymeriin wordt mishandeld, maar weet te ontsnappen naar Viane. Een langdurig beleg door Karel volgt. Er zijn twee tonelen.
A. Binnen de belegerde stad Viane. Aymeriin herinnert aan de vernederingen en mishandelingen en wekt op tot strijd tot het bittere einde. Geraert wil zijn beslissing nog opschorten. Olivier laat een meer gematigd geluid horen en wijst op het voor beide partijen uitzichtloze. In enige (uitgevallen) regels stelt hij kennelijk onderhandelingen of een tweekamp (tussen hem en Roeland) voor, want...
B. Olivier verschijnt als afgezant in Karels legerplaats, waar vooral Karel zelf hem nors en zelfs dreigend ontvangt. De hertog van Bayvier weet hem te matigen, zodat hij Olivier wil aanhoren. Deze wijst op de voor een fier geslacht onduldbare behandeling die de Vlanes hebben ondergaan.
De situatie is volop kontrast- en konfliktrijk (zie ook de interne tegenstellingen in de kampen), dus sterk dramatisch geladen. De tekening van de vijf sprekende personen is ongewoon krachtig.
Van den Borchgrave van Couchi, waarvan ik het Fragment uit Atrecht in de uitgave van A. Goslinga (Textus Minores, Leiden 1949) heb gekontroleerd, is alleen goed voor een ‘terzijde’. Het verhaalt van de tocht van de Borchgrave met zijn ‘seriant’ Lucaen, in koopliedenvermomming, naar Parijs, waar koning Lodewijk zijn zoon ‘Karel de Caluwe’ tot ridder zal slaan.
‘Dit was upten Tsinxendach,
Dat men den edelen coninc sach
Crone draghen ende houden hof,
Om te meersene zinen lof’
Verzen die merkwaardig aan de Reinaert herinneren. Voor ons doel opent het werkje weinig perspektieven.
Van de overige Frankische teksten zijn minder bekend Ogier van Denemarken en Aiol. Het tweede is het meeste de moeite waard, maar kan in dit kleine bestek toch niet nader besproken worden. Ook in Renout van Montalbaen en de Roman der Lorreinen zitten verspreid dramatische elementen.
Meer nog in Karel ende Elegast, maar dit is zo algemeen bekend, dat ik mij ontslagen kan achten van de plicht om voor de lezer het dramatisch karakter te schetsen; kuriositeitshalve geef ik mijn telling van de dialoogregels: 772 tegen 646 deskr. (1 1/4:1). Verwonderlijk genoeg zijn mij geen toneelbewerkingen bekend.
Van
Van den Vos Reinaerde is dit wel het geval. D.C. Tinbergen schrijft in de inleiding van zijn uitgave in de serie Van Alle Tijden (14e dr., Groningen 1956), blz. 46: ‘Het dramatisch karakter van het oude gedicht is zo sterk, dat men het heeft kunnen wagen de tekst
Monument van de Vos Reinaarde te Hulst.
onveranderd voor een toneeluitvoering te gebruiken’; verder noemt hij aan toneelbewerkingen die van Jan Walch: ‘(in het Middelnederlands!), waarin gehele passages uit de oude tekst met andere, in vrije fantasie ontworpen, onder vele toespelingen op recente gebeurtenissen, tot een geheel zijn verwerkt’; die van J.A. Everaard en L. Lockefeer en die van E. Veterman, alle vrij jong, d.w.z. uit de dertiger jaren van onze eeuw; merkwaardigerwijze niet de in Zuid-Nederland veelgespeelde toneelbewerking van P. de Mont.
Het noteren van de regeltelling kan ook hier verheiderend werken: 1198 deskriptieve verzen tegen 2222 dialoog, 1:2. De dialoog is verdeeld over 18 stuk voor stuk schitterend getypeerde personagen, die samen met de schilderachtige figuratie en entourage - in de geslotenheid en gespannenheid maar tevens geschakeerdheid en ironie van de rijke handeling - een in z'n ‘ver’hullende vorm zo treffend ‘ont’hullend beeld van de menselijke realiteit spelen, dat het in volheid en levendigheid voor geen enkel Nederlands toneelstuk hoeft onder te doen.
De balans opmakende van de Frankische epiek, kan ik zeggen dat ruim de helft van het 20-tal onderzochte werken een voldoende of meer dan voldoende positief antwoord oplevert op de vraag naar het dramatisch karakter. Sterk tot zeer sterk dramatisch blijken: Willem van Oringen, Van den Bere Wisselau, Geraert van Viane, Karel ende Elegast, Van den Vos Reinaerde; in iets mindere mate zijn dat Aubri de Borgengoen, Valentijn en Nameloos (beide uit Kalff M.E.F.), Aiol (uitg. J. Verdam in Leids Ts. II, 1882), Renout van Montalbaen (uitg. J.C. Matthes, Leiden 1875), en de Roman der Lorreinen (uitg. J.C. Matthes, Groningen 1876). Tenslotte valt nog op een van de vier fragmenten van Hugo van Bordeeus (Kalff M.E.F.), nl. het tweede.