huishoudelijke mededelingen door de voorzitter, prof. dr. René Bernard Lenaerts, en kleinere referaten door diverse sprekers, werden tijdens die vergaderingen twee te weinig gekende figuren uit ons muzikaal verleden ten voeten uitgetekend. Licentiaat Pieter Andriessen sprak over het leven en het oeuvre van Carolus Hacquart, en licentiaat Jacques Van Deun belichtte de figuur en het werk van Séverin Cornet.
Carolus Hacquart behoort tot de barok: die periode in de Nederlandse muziek die al te dikwijls als een vervaltijd werd afgeschilderd, als een tijdperk waarin slechts enkele zgn. ‘kleine meesters’ het vermelden waard zijn. Met zijn spreekbeurt, muziekvoorbeelden en bandopnamen wierp P. Andriessen een heel ander licht op die te veel verguisde of slechts sporadisch ontgonnen periode, en bewees hij meteen dat het de moeite loont een ernstige studie te wijden aan de zestiende en zeventiende eeuw in onze gewesten.
Over het leven van Carolus Hacquart is bijzonder weinig bekend. De recente onderzoekingen van P. Andriessen in die richting hebben slechts enkele precieze details opgeleverd. Carolus Hacquart werd te Brugge geboren rond 1640. Hij genoot een voortreffelijke opleiding als gambist, luitist en organist; vermoedelijk door privé-onderricht, ‘gezien de erbarmelijke toestand van het openbare muziekonderwijs te Brugge in de zeventiende eeuw’. Na zijn huwelijk, dat rond 1665 plaats vond, verhuisde hij naar Noord-Nederland waar de muziekpraktijk in amateurkringen op een hoger niveau lag en waar een nijpende behoefte aan vakbekwame instrumentale leraars bestond. Op 11 november 1679 werd Carolus Hacquart burger van Den Haag, waar hij door bemiddeling van Constantijn Huygens de gunst en bescherming genoot van graaf Johan Maurits van Nassau.
Wat er verder met hem gebeurde, is in een dikke nevel gehuld. P. Andriessen wees erop dat in 1957 te Keulen enkele akten werden gevonden in verband met een zekere Carolus Hacquart uit Amsterdam, die aldaar overleed in 1701, doch dat er geen positieve bewijzen zijn om te besluiten dat beide figuren dezelfde waren.
Carolus Hacquart was geen veelschrijver. In de meeste handboeken over muziekgeschiedenis wordt hij genoemd als de komponist van De triomfeerende min, een pastorale, die volgens P. Andriessen ten onrechte als de eerste Nederlandse opera wordt gekwalificeerd; ‘in feite gaat het eerder om een zangspel met een vrij konventioneel libretto, waarbij voor de eerste maal originele muziek werd gekomponeerd in plaats van de traditionele overname van bekende stukjes en volksmelodieën.’
In 1674 liet Carolus Hacquart te Amsterdam zijn
Cantiones Sacrae verschijnen: een verzameling van tien Latijnse motetten voor twee tot zeven stemmen. Al oordeelde P. Andriessen dat de vokale muziek in geen geval Hacquarts sterkste zijde is en eerder traditioneel van koncep tie lijkt, toch kwalificeerde hij die bladzijden terecht als ‘goede konventionele muziek en boeiend van uitwerking’. Ook wij geloven vast
dat bladzijden als
O Jesu splendor of
O, mi amantissime Deus voldoende intrinsieke muzikale schoonheid en stilistische waarde bezitten om naast zovele bekende werken van buitenlandse barokmeesters een volwaardige plaats te krijgen in het repertoire van onze eigen koren en in de belangstelling van alle oprechte muziekliefhebbers.
P. Andriessen weidde uitvoerig uit over de instrumentale muziek van Carolus Hacquart. ‘Zijn instrumentaal werk is een getuigenis van een uitzonderlijk syntetizerend vermogen van de komponist, die de verworvenheden van de andere muziekcentra wist te versmelten met de eigen voorkeur voor een doorgedreven kontrapuntiek, een uitgesproken melodische begaafdheid en een milde humor. Met zijn “Harmonia Parnassia” en “Chelijs” bereikte Hacquart een artistiek hoogtepunt, waarin hij Corelli, Rosenmüller of Locke op zijn minst evenaarde.’
Het boek Chelys bevat een aantal suites voor gambasolo zonder basso continuo. De suites, bestaande uit preludium, allemande, courante, sarabande en gigue, schijnen vooral bedoeld als studiemateriaal, waarbij de auteur speciale aandacht besteedde aan de ritmische rijkdom en het meerstemmig gambaspel. Typisch is wel dat de komponist in sommige delen tematisch materiaal ontleent aan bekende volksliederen.
Het meesterwerk van Carolus Hacquart is de bundel huismuziek, getiteld Harmonia Parnassia. De eerste nummers uit die verzameling zijn geschreven in triosonatebezetting; in de laatste vier sonates wordt er een altviool aan toegevoegd, wat wijst in de richting van het klassieke strijkkwartet. Elke sonate bestaat uit een zestal delen. De langzame stukken zijn door het onafgebroken spel van voorhoudingen e.d. met een rijke spanning geladen. Als snelle delen fungeren meestal een lyrischmelodieuze aria, een gefugeerde canzona en een verrassend-humoristisch bizarre. Ook die sonates bezitten een ‘volkse’ ondertoon door de herhaalde verwijzingen naar volksliederen. P. Andriessen karakterizeerde die werken als ‘een zeer persoonlijke syntese van de kamermuziek in de barok tot 1680’.
Jacques Van Deun, assistent bij het seminarie voor muziekgeschiedenis van de Katolieke Universiteit te Leuven, liet ons kennis maken met een nog minder bekende persoonlijkheid uit ons muzikaal verleden: de zestiende-eeuwse toondichter Séverin Cornet.
Al werd over die renaissancekomponist wel een en ander gepubliceerd in het begin van deze eeuw, toch is men er nog niet in geslaagd een volledige biografie van hem samen te stellen. Zoals de toondichter zelf het op de titelpagina van zijn Cantiones Musicae liet drukken, is hij geboren te Valenciennes. Over zijn geboortedatum en jeugdjaren is ons niets bekend. J. Van Deun situeerde de geboorte van de toondichter rond 1520, en vermoedde dat de komponist tamelijk lang in Italië heeft vertoefd. Tussen 1555 en 1560 belandde Séverin Cornet te Antwerpen, waar hij naar alle waarschijnlijkheid verbonden was aan de zangkapel van de katedraal.
De eerste nauwkeurige datum in Cornets loopbaan is 15 september 1564; toen werd hij benoemd aan de metropolitaanse kerk te Mechelen