men bevindt. Beide suggesties: het perspektief van de roze vlakken en de onbepaalde diepte in het zwartblauw ertussen, worden dan nog versterkt door additionele details. Links en rechts opzij, even boven het midden, steken twee kleurige balkvormen hun uiteinden voor de roze schijfvlakken langs in de voorstelling. Hun eigen ruimtelijkheid en het richtingskontrast met de twee zaagsneden zijn dwingend genoeg om een ruimte vóór de roze schijfvlakken te suggereren, die naar beneden toe snel minder wordt en die voor de onderste, dus ook voorste hoeken van de schijfvlakken alweer ontbreekt. Op analoge manier is de ruimtesuggestie van een richtingskontrast uitgebuit in de zwartblauwe ruimte ertussen, waar van onderen drie gebleekt groene bladeren van een plant in de voorstelling steken. Ze buigen in verschillende richting opzij maar blijven evenwijdig aan het beeldvlak en zorgen dus voor een dubbelkontrast met de zaagsneden, wat de
perspektivistische werking van deze laatste ten zeerste versterkt. Voeg daarbij dat de naar verhouding grote omvang en de plastiek van de bladeren, en het zwart-blauw erachter, dat op zichzelf geheel vlak is, verandert in een geheimzinnige duisternis van eindeleze diepte.
Is hiermee alles beschreven wat dit schilderij aan ruimtelijke paradoksen te bieden heeft? Nog lang niet; tot dusver bracht ik het niet verder dan twee afzonderlijke analysen; en het kardinale punt schuilt juist in de omstandigheid dat we te doen hebben met één schilderij. Het is een deel-schilderij, dat echter geen werkelijk dubbel-schilderij van twee afzonderlijke helften is. De twee voorstellingen worden immers tezamen omgeven door de witte rand langs de lijst. Zien we deze even over het hoofd, dan blijven over twee ruimtelijke konsepties die door hun onderling verband werken als een paradoks. Boven een voorstelling die ruimtelijk zou moeten zijn maar werkt als een vlak, beneden een samenstelling van vlakken die door hun onderlinge relatie en additionele stoffering een zeer sterke ruimtesuggestie wekken. Om met de relaties te beginnen, de vraag rijst: waar bevinden zich de vóórste elementen van de voorstelling? Zo te zien moeten dat de uiteinden van de roze schijfvlakken beneden zijn; maar het verst verwijderde deel van hun bovenkant raakt weer aan de horizontale witte band in het midden, die duidelijk óp, in elk geval niet àchter het beeldvlak lijkt te liggen. Of misschien toch wel? De oplossing schuilt, behalve in de afsnijdingen beneden, waarover later meer, ook in de gebogen buisvorm boven, die zich voor de lucht van het landschap buigt en het daardoor naar een plan àchter het beeldvlak verwijst. Daar de oranje-zwart-witte band in één vlak ligt met dat landschap, wijkt zij enigszins mee naar achter, wat dan weer ruimte schept voor de balkvormen en de uit-stekende punten onderaan.
Er is echter nog een ander element dat de ruimtesuggesties van het onderste gedeelte van de voorstelling enigszins neutraliseert, nl. de witte rand rondom. De loutere aanwezigheid daarvan, die de twee voorstellingen tot één ondeelbaar geheel samensmeedt, maakt de onderlinge relaties daartussen nog veel paradoksaler dan ze toch al zijn. Maar ook zelf speelt de witte band ten opzichte van die paradoks nog een eigen, eveneens paradoksale rol. Wat is namelijk het geval?
Wat is die rand eigenlijk, wat stelt hij voor? Beneden werkt hij bij gebrek aan een eigen stoffering volledig vlak; het nuance-verschil met de geschilderde krême-witte horizontale band in het midden is te groot om een verbinding ermee (bijv. tot een venstervorm) toe te staan. Temeer wanneer men de verregaande slordigheid in aanmerking neemt waarmee de randen van de onderste voorstelling zijn aangeduid, is er geen enkele reden waarom de witte rand rondom niet gewoon zou kunnen worden opgevat als geprepareerd linnen, dus een rest van het doek waarop de voorstelling is geschilderd. De witte rand presenteert zich ter plaatse dus óók als de materiële drager van een hoeveelheid daarop door Lucassen aangebrachte gekleurde verf, die bij nader inzien een ruimtelijk zeer ingewikkelde voorstelling blijkt te bevatten. Vooral langs de randen is die indruk bijna onontkoombaar en de ruimtelijke komplikaties van de voorstelling ertussen worden daardoor weer enigszins in de richting van het beeldvlak terug verwezen. Tenminste... wanneer men de bovenste helft van het schilderij buiten beschouwing laat. De witte rand loopt namelijk door en hoe hoger men komt, des te meer dringt zich de indruk van een witte ruimte op; een indruk die door de plastische buisvorm bovenaan onontkoombaar wordt gemaakt. Vanaf die buisvorm gerekend hangt het landschap boven - en daarmee ook zijn aanhangsel beneden - als een tapijt of een schildering op een dunne muur in wat altans boven als een witte ruimte werkt. Onderaan is er evenwel weer niets dat die indruk ondersteunt, het tegendeel is eerder het geval: de witte rand is vlak, de voorstelling ruimtelijk en de vlakheid van de rand maakt de ruimtelijkheid van de voorstelling twijfelachtig zij het niet geheel ongedaan.
De ruimtelijke paradoks die de relatie tussen de twee voorstellingen bevat, wordt in omgekeerde vorm dus nog eens herhaald in de witte rand rondom; hetgeen tot gevolg heeft dat de relaties tussen de bovenste voorstelling en het omringende wit en tussen de benedenste en de rest van dat zelfde wit alweer een nieuwe paradoks bevatten, zodat werkelijk alles op losse schroeven komt te staan. In laatste analyse komen al deze elkaar weliswaar niet opheffende, maar toch in labiel evenwicht houdende paradoksen op hetzelfde neer: wat ruimte lijkt blijkt door zijn onverbrekelijke verbinding met een ander deel van zichzelf of van het schilderij alleen maar vlak (of zelfs alleen maar verf) te zijn, wat vlak lijkt, blijkt daarentengen ruimte (welke ruimte een eind verderop toch weer vlak blijkt te zijn etc. etc.).
Voor Lucassen is de realistische schilderkunst een vorm van bedrog, een onschuldig ‘trompe l'oeil’ weliswaar, maar daarmee toch bedrog. En omdat de kijker zich natuurlijk niet bij de neus moet laten nemen, nam hij vooral in 1967 dikwijls de moeite om het door hem gepleegde bedrog tegelijk ook weer te ontmaskeren als bedrog. In dit schilderij gebeurde dat op zijn radikaalst onderaan, waar de witte rand ongebruikt linnen bij machte is niet alleen het ruimtelijk bedrog, maar welk pikturaal bedrog dan ook als bedrog te ontmaskeren. De voorstelling beneden, het landschap boven, zelfs de buisvorm zijn vanuit de witte rand onderaan gezien niets meer dan een paar ons uitgesmeerde verf... Of - en nu begin ik weer van boven naar beneden te kijken - misschien toch niet?
Geen enkel element in dit schilderij geeft de kijker een definitief houvast in handen. De pikturale zekerheden ondermijnen elkaar tot een scala van onderling tegenstrijdige en desondanks niet los van elkaar te denken mogelijkheden. Dat is ook de ‘inhoud’ van dit schilderij, die dus vrijwel samenvalt met de beeldende vorm. In de meeste gevallen maakt Lucassen zijn schilderijen of series n.a.v. de een of andere filosofische gedachtengang, die hij kwijt wil, - over Geweld, Eros, projektie, Goed en Kwaad, kennis, waarheid en objektiviteit, het wonder, Miss Blanche, de autoritaire persoonlijkheid en noem maar op heeft hij zich in zijn werk op originele wijze uitgelaten. Dit landschap