en beginselen. Kaleis is een fervente Forum-man, een ‘ventist’, zijn boek staat stijf van de namen Ter Braak, Du Perron en Gomperts (waar op zichzelf natuurlijk niets tegen is), en dus automatisch een verwoed anti-merlinist (daarmee impliciet de polaire afhankelijkheid van zijn theorieën erkennend). Maar hij heeft ook iets horen verluiden over de Franse nouvelle critique en geeft daarom aan zijn kritische opvatting de naam van ‘psychocritiek’ (waarom met c? dit is freudiaans te duiden). Deze term is immers afkomstig - al wordt dit door Kaleis niet vermeld - van Charles Mauron, die de ermee bedoelde beginselen en metode heeft uiteengezet o.m. in zijn meesterlijk boek Des Métaphores obsédantes au Mythe Personnel. Introduction à la Psychocritique (1962). Om zijn opvattingen nog een schijnbaar gewicht van Franse moderniteit te meer bij te zetten, citeert Kaleis ook nog een uit ieder verband gerukte uitspraak van R. Barthes over het doel van de kritiek: ‘Rendre à un homme sa cohérence’, door het vinden van ‘une thématique, ou mieux encore: un réseau organisé d'obsessions’. Verre van mij de geldigheid van deze mening te betwisten, ze ligt nl. o.m. aan de basis van het geruchtmakende essay Sur Racine, maar waar ik bezwaar tegen heb is het trukje van Kaleis, waarmee hij zichzelf bepaalde troeven in handen wil spelen: door oppervlakkig één facet van Barthes' kritiek aan te duiden, waarmee deze inderdaad aansluit bij de psychoanalytische kritiek (maar zich toch behoorlijk van Mauron distantieert), verdoezelt hij al de andere en wezenlijke aspekten van strukturalistische, semiologische en literairteoretische aard, waardoor Barthes helemaal niets met de teorieën van Kaleis te maken zou willen hebben. In het kader van deze recensie kan dit niet veel meer dan
een bewering blijven, maar ik kom er elders op terug. Eén punt stip ik toch aan, en het is belangrijk. Radikaal in tegenstelling met zijn gesuggereerde moderniteit doet Kaleis een beroep op een mening van Romain Rolland (sic!); ‘On ne lit jamais un livre. On se lit à travers un livre’. En daarmee is de ware, afgedankte aap uit de mouw gekropen. Een gedicht, een roman, een toneelstuk, een film: het zijn voor iemand als Kaleis allemaal niets ter zake doende ‘vormen’ die terwijl ze bestaan meteen weggecijferd dienen te worden. Ze fungeren immers slechts als aanleidingen om menselijke problemen en psychologische kompleksen bloot te leggen en die aan de eigen levenservaring te toetsen. En met deze opvatting staat Kaleis radikaal buiten alles wat, ook in de ruimste zin, moderne kritiek kan worden genoemd. Zijn kriterium van wat goede literatuur is, vloeit er rechtstreeks uit voort: schrijvers en hun interpreterende kritici zijn belangrijk in de mate waarin zij over een rijke, eksemplarische levenservaring en een diep werkelijkheidsbesef beschikken. Dat deze ‘levensinhoud’ een voorname rol speelt, lijkt mij een lapalissade van het soort dat Kaleis zo graag zijn tegenstanders aanwrijft. Maar hoe komt het dat bijv. een schrijver als Philippe Sollers met ongetwijfeld een niet geringere en niet minder diepe levenservaring als laten we zeggen Theun de Vries een soort boeken schrijft die, zelfs principieel, met geen enkele vorm van autobiografische of psychologische roman nog wat te maken hebben? En hoe komt het dat Ivo Michiels, vanuit precies dezelfde levensbodem vijftien jaar geleden De ogenbank schreef en nu een boek als Orchis militaris, dat tot een heel ander soort van literatuur behoort? En hoe zou Kaleis met zijn psychocritische nieuwsgierigheid de romans behandelen van auteurs als Robbe-Grillet, Claude Simon, Beckett, Heissenbüttel, Arno Schmidt,
Jürgen Becker, Peter Handke, Uwe Johnson, Peter Härtling, Franz Mon, J.L. Baudry, Jean Thibaudeau, R. Pinget, enz. Hier is geen ruimte om die vragen te beantwoorden, maar ik geloof dat ze voor zichzelf spreken. Het is nl. zo dat Romain Rolland van dit soort literatuur nog geen benul kon hebben, dat de auteurs ervan vanuit literair-teoretische preokkupaties schrijven en daardoor een andere kritische aanpak nodig hebben gemaakt, dat zij op vaak ekstreme en eenzijdige wijze in en door hun werk systematisch willen eksploreren en voelbaar maken waarop het in alle literatuur (zij het in gradaties) altijd al wezenlijk is aangekomen: het schrijven zelf en de literaire vormgeving, ‘la littérarité’, om het met een term van Barthes te zeggen. Maar voor dit alles zal Huug Kaleis wel geen belangstelling hebben, hij zal het wel met Hollandse stoerheid naar het rijk van de rookgordijnen en de pijpekrullen verwijzen. Vandaar ook dat hij met zoveel applaus de mening van Du Perron citeert dat ‘de literatuur onder alle kunsten superieur is, omdat het de enige is die veroorlooft om met een minimum van teater (trukage, schijn) een maksimum van menselijke ondervinding over te brengen’. Waarop hij dan Oversteegen het onnozele verwijt toestuurt dat deze zich in een essay precies op dat ‘minimum’ heeft gestort en daardoor ‘een voorkeur verraadt voor teater, trukage en schijn die onthullend is voor zijn persoonlijkheid’. Dit is dan een psychocritische konklusie! Inderdaad, meneer Kaleis, voor wie het literaire (foei) aspekt van een tekst wil achterhalen en doorgronden is precies dat ‘minimum’ uiterst belangrijk, en hoe miniemer het is, hoe revelatiever het kan zijn. En anderzijds: wat zou u ervan denken indien iemand van uit uw kennelijke voorkeur voor sado-masochistische kompleksen suggestieve konklusies zou trekken aangaande uw eigen persoonlijkheid?
En nog even over dit ‘minimum’: onlangs hebben H. Heissenbüttel en H. Vormweg er een bijzonder boeiende briefwisseling over gepubliceerd (Briefwechsel über Literatur, 1969), maar door dit prul zou u allicht ook alleen maar geirriteerd worden, dat heb je met die psychocritische, fijnbesnaarde naturen: lees het dus maar niet. En nog dit: is het u nooit opgevallen dat er ook wel schrijvers bestaan, en veel, die precies om de door Du Perron opgegeven reden oordelen dat de literatuur de minst zuivere, de dubbelzinnigste van alle kunsten is?
In het polemische deel van zijn boek spant Kaleis zich verder chagrijnig in om merlinist Kees Fens de doodsteek toe te dienen. Voor mij is zijn ‘argumentatie’ pover. Dat Fens wel eens dor en slordig schrijft, daar heb ik zes jaar geleden al op gewezen. Dat hij soms in teoretische dogmatiek vervalt, is zeker waar. Maar dat doet hij niet meer dan Kaleis zelf. En het trukje is te doorzichtig: enerzijds verzuimen een ernstig en volledig beeld van Fens' kritische metode en de behaalde resultaten te geven, anderzijds wat detailkwesties opblazen en dan demagogisch suggereren dat het lezen van de boeken van Fens zelfs ‘voor de besten onder de liefhebbers van de behavioristische literatuurbeschrijving’ een afmattende onderneming moet zijn. De term ‘behavioristisch’ vind ik onjuist, ik weet niet of ik geacht word tot bedoelde liefhebbers te behoren, maar ik kan in gemoede verklaren dat ik aan het lezen van de essays van Fens (mét inzicht in al hun gebreken) tóch meer genoegen heb beleefd dan aan het boek van Kaleis (mét inzicht in al zijn kwaliteiten). Tot spijt van wie 't benijdt, en: vrijheid, blijheid.
Dat ik hier verder haast geen woord meer kan wijden aan het essayistische deel van Schrijvers binnenste buiten en aan de erin gevolgde werkwijze, die een typisch Hollandse variante is op de psychocritique