manifesteren. In Nederland is dat al vroeger begonnen, o.m. met dichters als Hans Verhagen, Cees Buddingh', Armando, Sleutelaar, Vaandrager enz. De jongste tijd zijn vooral J. Bernlef en K. Schippers op de voorgrond getreden. In tegenstelling tot de Hollandse ‘konkreten’ hebben de Vlaamse vertegenwoordigers helemaal niet de pretentie een revolutie in de poëzie teweeg te brengen. De dichtkunst van een Van Ryssel of een Herman De Coninck heeft niet het brutale karakter van die van Sleutelaar of Cassuto; er gaat zelfs een bepaalde aristokratische verfijning van uit.
De poëtische taal van deze dichters gaat de richting uit van een doorgedreven versobering, waarvan de voornaamste elementen zijn: het verdwijnen van het epiteton, het karige gebruik van het beeld, een voorliefde voor konkrete onderwerpen, een uitgesproken zin voor taalhumor en een bepaalde voorkeur voor de gemeenplaats. Nu is het de vraag in hoever die vernieuwing van de poëtische taal op een ontwikkeling van de smaak en vooral op een nieuw aanvoelen van de wereld wijst. Gaat het hier om een werkelijke poëtische vernieuwing of slechts om een ‘manière’? Is het de bedoeling om door een gewijzigde blik op de werkelijkheid de wereld en de gemeenschap te veranderen? Of klinken die vragen te geweldig voor dichters als De Coninck en Van Ryssel?
In het geheel van de hier beschreven oriëntatie neemt de Gentse Yanggroep een aparte plaats in. De uitgever van de
Yang poëzie-reeks is Daniël Van Ryssel (
o1940). Van hem verschenen er in deze reeks twee bundels,
Ook een zomer (nr. 1, 1969) en
God voor gevorderden (nr. 10, 1970). In 1967 publiceerde hij de bundel
Spelen met Jezus (Brugge, J. Sonneville). De Jezus-figuur inspireerde Van Ryssel ook tot het schrijven van een van alle patos ontdane maar niet minder dramatisch passieverhaal,
Evangelie volgens Judas (
Yang, 28, 1969).
Triple sec (1968) bevat poëzie van Julien Vangansbeke, Jan Vanriet en van Van Ryssel zelf. Tenslotte vermelden wij nog een onuitgegeven roman,
Het vermoeden (1966-1968). Vooraleer tot de analyse van
God voor gevorderden over te gaan, vestigen wij nog de aandacht op de geestesverwantschap en op de konkrete samenwerking tussen de Yang-dichters en schilders als Raoul De Keyser, Roger Raveel, Joseph Willaert e.a. Vooral de poëzie van Roland Jooris,
Een konsumptief landschap, is
Huisje met hekken, door Joseph Willaert.
in die zin het meest pikturaal, d.w.z. ten zeerste betrokken op de dingen.
De poëzie van Van Ryssel dringt zich niet op. Haar taal is bescheiden. De dichter zelf houdt zich op de achtergrond; filosofische pretenties heeft hij blijkbaar niet. Alles wijst in de richting van een ‘poésie mineure’, met dien verstande dat die poëzie aldus ook aan een opzet beantwoordt. Dat geldt in het bijzonder voor Ook een zomer, een bundel die ik niet zo geslaagd vind. In God voor gevorderden wordt de gewilde naïviteit in de eerste plaats door de opmaak weergegeven: het boekje heeft het uiterlijk van een schoolschrift (de titel werd met de hand op het etiket geschreven, het kaft is blauw, zelfs de vouwen van het imitatie kaftpapier zijn aan de binnenkant zichtbaar, net zoals in bepaalde klasdagboeken staan er in de bundel foto's van landschappen, hier reprodukties van schilderijen van Joseph Willaert). Niettegenstaande dat kinderlijke uiterlijk is de poëzie voor Van Ryssel een hoogst ernstige zaak. Dat blijkt uit de duidelijke etische bedoelingen van de gedichten, al blijft Van Ryssels poëzie van een bepaalde ‘pudeur’ getuigen, die misschien wel het charmante hoofdkenmerk is van deze kunst. In die zin stemt ze volkomen overeen met de afbeeldingen van Willaerts werk.
De bundel is uit vier cycli opgebouwd: lente, zomer, herfst, winter. Elke cyklus wordt onderbroken door een ‘inzicht’, die elk een nummer dragen. Elk ‘inzicht’ wordt ook mooi didaktisch in een raampje geplaatst: daarin moet dus de essentie van deze poëzie gezocht worden. Inzicht 1 drukt het niet te stelpen geloof in het leven uit. In inzicht 3. dat een citaat van José Ortega y Gasset weergeeft, neemt de dichter afstand van een rationele levensbeschouwing: ‘het enige wat men niet heeft geprobeerd is om vastberaden voor het leven te leven’. In Yang 28 (1969) kan men onder de titel Convitalisme dezelfde tekst lezen, maar daar staat er nog een alinea bij, die verhelderend kan zijn voor de op de dingen gerichte poëzie van Van Ryssel: ‘De rationalist zou willen dat elk ding door een ander ding (zijn “rede”) gekend werd maar het geval wil dat de laatste dingen alleen door zichzelf gekend worden, dus op irrationele wijze, en dat van dit intuïtieve en irrationele weten tenslotte het rationele afhankelijk is. Heden ten dage lijken de jongelui bereid om het leven de onverstoorbare aanblik van een feestdag te geven’. De hele tekst komt uit José Ortega y Gassets De taak van onze tijd (1932). Op dit citaat volgde in het genoemde Yangnummer het ‘Hoera-gedicht’, dat nu in het vakje nr. 1 in de vorm van een inzicht afgedrukt wordt.
In tegenstelling tot de schrijvers die het hele dichterschap als een tot het uiterste gedreven ervaring van het woord beschouwen, wordt hier duidelijk afstand genomen van het woord: ‘HOERA / hoera / genezen van woordschurft.’ Het lijkt wel alsof de dichter voorrang geeft aan de dingen. Dezelfde argwaan die hij tegen de rationalizering van het leven koestert, komt ook tegenover het woord tot uiting. Vandaar de bedoeling om de poëzie als een vorm van taalhygiëne te beoefenen. Een fundamenteel beginsel van deze op de dingen gerichte poëzie is dan dat alleen de taal van de dingen in overeenstemming is met de behoefte aan irrationaliteit. Hiermee raken wij het tema aan van de rousseauistische regressie, dat in de hedendaagse kunst weer op de voorgrond treedt, maar dan ontdaan van alle romantiek. Het is ook geen toeval dat het citaat van José Ortega y Gasset ons in een intellektuele kontekst voert, die door de oude tegenstelling technische beschaving-kultuur, ratio-leven, gekenmerkt wordt. Inzicht 5: God is overal, verbindt de etische motivering van Van Ryssels poëzie met een algemeen religieus gevoel. Hiermee komen wij helemaal in rousseauistisch vaarwater terecht, alhoewel het ‘ik’ in God voor gevorderden op de achtergrond blijft. De dingen ‘spreken’ zelf, het woord is niet meer aan de dichter. Mijn belangstelling voor Van Ryssels poëzie houdt verband met de alge-