literatuur
kulturele kroniek
Droevig feest.
De bundel
Droevig feest van Walter Haesaert, (uitgegeven door Desclée de Brouwer), bekroond met de Prijs voor Letterkunde 1968 van West-Vlaanderen, is het werk van een dichter die na enkele voorproeven zijn eigen toon blijkt te hebben gevonden. Ik weet niet of ik tevens mag zeggen: ook zijn eigen echte vorm. Op het laatste gedicht na
(Dood), bevat de bundel uitsluitend gedichten van vijf vierregelige strofen. Ik heb geen systeem in de opbouw van deze gedichten van twintig nagenoeg even lange versregels kunnen vinden. Ook afzonderlijk genomen lijkt mij de struktuur van elk gedicht niet aan een of ander bouwprincipe te gehoorzamen. Wellicht is deze opvallende geijkte vorm van Haesaerts gedichten alleen maar een wat buitenissige konventie, waaraan hijzelf waarschijnlijk weinig belang hecht. Hij vult gewoon de matrijs in met zinnen die een eigen klimaat scheppen en een dichterlijke sfeer oproepen. Hij vult het patroon met telkens een stukje ‘droevig feest’, en dat is het belangrijkste. Toch geeft de stereotypie van de twintig regels aan Haesaerts poëzie naar mijn gevoel een zekere strakheid, die bij de tematiek van de bundel past. Wanneer de verstrakking van het leven naar de verlossende slaap (dood) toe in de bundel tematisch dominant zou zijn,
Walter Haesaert.
dan ligt de strak-geijkte dichtvorm van deze ‘gebeeldhouwde’ verzen toch in dezelfde lijn. Bovendien komt elk gedicht voor als een suite van stevige gebalde hoofdzinnen, waarvan de struktuur eveneens een geijkt patroon blijkt te volgen (inversie van subjekt en persoonsvorm komt b.v. betrekkelijk weinig voor). Tot deze indruk van uitgemeten stroefheid draagt wellicht ook het geringe muzikale gehalte van Haesaerts verzen bij. In de regel verzaakt hij blijkbaar bewust aan poëtische effekten die het moeten hebben van klankspel of iets dergelijks. Het rijm komt als bindend element slechts toevallig voor. Ook ritmisch werden deze verzen uitgevlakt tot een egale zegtoon. De optocht der geijkte affirmatieve hoofdzinnen verloopt volgens een strakgehouden gedempte tred zonder verrassingen. Kortom: de dichter investeert al zijn poëtische zeggingskracht in zijn geëigend ekspressiemiddel,
het beeld.
Precies in de ekspressieve geladenheid van zijn beelden ligt m.i. Haesaerts grootste kracht. Vele beelden zijn zo verrassend origineel en naar hedendaagse trant zo geteleskopeerd, dat er een onweerstaanbaar klimaat van vervreemding van dit droeve feest dat het leven is, uitgaat. Bij voorbeeld: ‘de regen zegt getallen; bomen ontdoen zich van hun overhemd; genummerd ontsnapt mijn lichaam uit het bed; de zon die de ziel drinkt uit een plas’ enz. Soms wordt de beeldspraak ronduit nonsensikaal, bij voorbeeld: ‘lezend een boek dat later wordt geschreven; (straks) beginnen de doden nog eens te sterven’, - waaruit het gevoel van ontreddering en verdoling dat de bundel kenmerkt, het scherpst van al naar voren treedt. Via de komplicering van zijn beeldspraak suggereert de dichter immers de kompleksiteit van zijn tema. Naar mijn gevoel is dit tema: het droeve isolement en vervreemding van een ik in een naar de dood neigende wereld. Deze dichter is haast uitsluitend bezig met de plaatsbepaling van zijn ik tegenover zijn leefmilieu. Dit milieu is het huis, de stad, maar vooral het landschap dat hij met zijn ik bevolkt en subjektiveert. In slechts twee gedichten komt een andere, een toegesproken ‘jij’ voor, en tweemaal slechts is er sprake van een andere als ‘zij’. Konventionele liefdeslyriek kan men geenszins verwachten. De dichter blijkt via het landschap alleen zichzelf toe te spreken. De andere naast het ik is meestal nog het kind, maar dan een kind dat afgericht wordt in kooien en scholen, dat verleert vragen te stellen rond Sinterklaas en dat een moord pleegt op een sneeuwman. M.a.w. de onrust van het ik straalt af op wezens die al te vroeg zonder uitzicht op een toekomst participeren aan het droevige feest. Ik noteerde nog een anti-ik in de persoon van de ‘geharnaste’ buurman met zijn ‘hart van roestvrij staal’: deze blijkt bestand tegen het genummerde leven in de vijandige stad die hem
nochtans opslokt. Tegenover de onbewustheid van buurmans leven staan de onrust en de pijn van het ik. De onrust is mijn tere zoon, zegt de dichter, en dat geeft de grondtoon aan van de bundel. Ademen wordt moeilijk, lachen onbegonnen werk, het verdriet schiet overal wortel, de balken van de stilte worden met bruin verdriet vernist. De wereld wordt ervaren als gevangenis, het leven zelf is een nutteloos gebaar, verloren moeite,