Ons Erfdeel. Jaargang 13
(1969-1970)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 95]
| |
h. de man en het nationaliteitenvraagstukdr. m. Om enig inzicht te kunnen krijgen in het standpunt van H. de Man tegenover het nationalismeGa naar eind(1), en i.c. de Vlaamse beweging, is het noodzakelijk dit te benaderen vanuit zijn algemene socialistische overtuiging. Hiervan vormden - om het enigszins schematisch uit te drukken - de kernstukken: morele bewogenheid met het trieste lot van het proletariaat, internationalisme en pacifisme. De stellingnamen van H. de Man tegenover het nationaliteitenvraagstuk werden in hoofdzaak bepaald door beide laatste. Zij hadden evenwel een andere inhoud vóór en na 1914.
Vóór 1914 behoorde H. de Man tot de ortodox-marxistische vleugel van de socialistische beweging.
In 1902 was hij, op 17-jarige leeftijd toegetreden tot de BWP, n.a.v. de grote staking voor het algemeen stemrecht. Als intellektueel voelde hij zich verplicht zich te verdiepen in het marxisme. Dit was voor hem één van de redenen enkele jaren in Duitsland te verblijven, als medewerker van het marxistische tijdschrift ‘Die Leipziger Volkszeitung’. Hier leerde hij de kopstukken van het Duitse marxisme kennen (R. Luxemburg, K. Liebknecht, K. Kautsky e.a.), en verdiepte hij zich in het marxistische socialisme. Zijn internationalisme, dat ook familiaal van oorsprong was - een gegoede Antwerpse burgerfamilie, zakenlui, waar vaak vreemdelingen over de vloer kwamen, en waar, naast Nederlands, regelmatig Frans en Engels gesproken werd - kreeg hierdoor een grotere diepgang. Hij was toen vast overtuigd van de onvermijdelijkheid van een steeds scherper wordende klassenstrijd, van het klassenkarakter van de staat, en dus van de afwezigheid van nationalisme, patriotisme en militarisme bij de arbeiders. Eén van de diskussiepunten tussen radikale en gematigde socialisten op dat ogenblik ging juist over de opportuniteit van een grotere inschakeling van de arbeidersbeweging in de staat. Zich baserend op de marxistische principes van de klassenstrijd verzetten de radikalen, o.w.H. de Man, zich hier uiteraard tegen. In deze kontekst was nauwelijks plaats voor belangstelling voor het nationaliteitenvraagstuk. Maar toch stond H. de Man niet helemaal onverschillig tegenover de Vlaamse beweging: hiervoor zorgde niet alleen de stevige flamingantische traditie van huis uit (grootvader aan moederszijde was de dichter J. van Beers), maar ook de intense belangstelling die de ortodokse marxisten vóór 1914 aan de dag legden voor de kulturele aspekten van de klassenstrijd: hoe paradoksaal dit ook moge klinken, het waren juist deze zgn. materialistische socialisten die het meest begaan waren met de opvoeding van de arbeidersklasse. Het klasse-bewustmaken van de arbeiders was voor hen één der elementen in de klassenstrijd. Beide komponenten vormden voor H. de Man de aanknopingspunten met de de Vlaamse beweging. Vanuit dit perspektief moet zijn eerste flamingantische optreden gezien worden: zij dateert van 1905, ter gelegenheid van een debat in het socialistische ‘Ons Huis’ te Gent tussen E. Anseele en enkele leden van de studentengroep ‘ter Waarheid’ over de vernederlandsing van de Gentse universiteit. E. Anseele verdedigde het zuiver proletarische standpunt van onverschilligheid tegenover de universiteitskwestie; H. de Man eiste mede voor zichzelf de eer op Anseele ‘bekeerd’ te hebben.
Het uitbreken van de eerste wereldoorlog, de vaststelling dat de arbeidersklasse alles behalve immuun was voor de oproepen van hun respektievelijke regeringen tot patriotisme en zelfs militarisme vormden voor H. de Man uiteraard een bittere teleurstelling. Een even grote ontnuchtering was het nà 1918 te moeten vaststellen dat - getuige de vrede van Versailles - de oorlog niet gestreden was voor demokratische beginselen maar dat hij - zoals alle gewapende konflikten - een brute machtsstrijd geweest was, en dat de nationalistische revanche zo'n grote rol speelde in de internationale betrekkingen na 1918 (i.c. in België: de aktivistenjacht, het Frans-Belgisch militair akkoord, de militaire steun aan de Ruhrbezetting), terwijl dit alles mede gesteund werd door de socialisten. Zo- | |
[pagina 96]
| |
wel zijn marxisme als zijn internationalisme werden door de feiten miskend. Beide diende hij te her-denken.
Hiertoe gaf hij zichzelf de gelegenheid door zich na 1922 terug te trekken uit de BWP (vanaf 1910 had hij een zeer groot aandeel gehad in de uitbouw van de Centrale voor Arbeidersopvoeding, en na 1918 van de Socialistische Arbeibeidershogeschool) en zich te wijden aan wetenschappelijk werk: hij vestigde zich in Duitsland, kreeg in 1929 de leerstoel Sociale Psychologie aan de Universiteit van Frankfurt. Ondertussen schreef hij zijn twee belangrijkste boeken ‘Psychologie van het Socialisme’ (1926) en ‘De Socialistische Idee’ (1933). Beide werken waren een afrekening met het marxisme, zowel met zijn determinisme als met zijn materialisme: niet de ekonomische en materialistische belangentegenstellingen zag hij als drijfveer van de klassenstrijd, maar het sociale minderwaardigheidsgevoel van de arbeiders. De ekonomische verklaring die Marx gegeven had aan het socialisme, wist H. de Man te vervangen door een sociaal-psychologische.
Deze overschrijding van het marxistische rationalisme maakte het hem mogelijk een meer genuanceerde kijk te krijgen op internationalisme en nationalisme. De gebeurtenissen van de eerste helft van de 20ste eeuw hadden immers uitgewezen dat de arbeidersklasse zelf nog het minst van al immuun bleek voor nationalistische argumenten: de emotionele anti-Duitse reakties in de BWP na 1918 waren hiervan een duidelijk bewijs. Eén van de redenen waarom H. de Man in 1922 België verliet was trouwens het meningsverschil met E. Vandervelde en andere Belgische socialisten over de opportuniteit van een konsekwent internationalisme van de Belgische arbeidersbeweging. Tot zijn spijt moest H. de Man vaststellen dat
‘De socialisten tegenwoordig in alle landen van Europa de eigenlijke staatshoudende partij geworden [zijn], en hoe meer het socialisme tot drager der staatsidee wordt, des te meer wordt het ook tot drager der nationale idee, die in de staat belichaamd is’Ga naar eind(2).
Zowel de grondige studie van de achtergronden van het nationalisme, als de gebeurtenissen, vooral in Duitsland, na de eerste wereldoorlog, brachten H. de Man ertoe te erkennen dat ‘het moderne nationalisme uit zeer verschillende wortels gegroeid is en zeer verschillende vormen aanneemt’Ga naar eind(3). Deze nuanceringen drongen zich bovendien op om de verhouding tussen nationalisme en socialisme (en daar ging het H. de Man toch om!) te vatten.
Beide verschijnselen vonden, aldus H. de Man, hun oorsprong in het kapitalisme. Nationalisme ontstaat daar waar de ‘zuivere nationale staat’ nog niet gerealiseerd is. ‘Er zijn binnen en buiten Europa nog staten die over andere naties gezag uitoefenen; gezagsnationalisme. Het verzet hiertegen noemde H. de Man vrijheidsnationalisme..’ ‘Een beslissend onderscheid tussen gezagsen vrijheidsnationalisme bestaat daarin, dat de kerngedachte van het gezagsnationalisme de staat als ekonomische en militaire macht is; terwijl de kernidee van het vrijheidsnationalisme is, de taal als het eigenlijk natievormend element te beschouwen. De staat als zinnebeeld van zelfstandigheid en maatstaf der macht is voor het vrijheidsnationalisme een doel, dat nog niet bereikt is’Ga naar eind(4).
Volgens H. de Man bestaat nu juist tussen dit vrijheidsnationalisme en het socialisme een belangrijke band: beide ontstaan immers uit verzet tegen een kollektief onrecht dat ver uitstijgt boven materiële en ekonomische uitbuiting, nl. tegen de sociale vernedering.
Door deze ontdekking, kwam H. de Man tot een positieve waardering van het vrijheidsnationalisme, en m.n. van de Vlaamse beweging.
In dit verband dient de vraag te worden gesteld waarom hij, ondanks deze waardering, zelden kwam tot een aktieve inzet. Hijzelf verantwoordde deze op een dubbele wijze. - Het gevaar dat in ieder vrijheidsnationalisme Hendrik de Man (foto AMVC).
| |
[pagina 97]
| |
schuilt om zich te ontwikkelen tot gezagsnationalisme. In dit verband wees H. de Man op het voorbeeld van het Poolse nationalisme, dat, ontstaan als vrijheidsnationalisme, zich na 1918 ontwikkelde tot ‘het middel van een half-militaire, half-fascistische klassen- en kliekenheerschappij, die ook de Poolse arbeidersbeweging, ja de Poolse boerenpartij de elementairste rechten ontneemt en de levensstandaard van de volksmassa's op een ontzettend laag peil houdt’Ga naar eind(5). Ook in de Vlaamse beweging meende H. de Man dergelijke aanzetten te bespeuren.
Niet alleen zijn evolutie tot gezagsnationalisme, maar ook de nationalistische denkwijze op zichzelf heeft de socialist en internationalist H. de Man steeds afgeschrikt, omdat hij hierin steeds een ‘nationaal egoïsme’ meende te ontdekken, dat de natie zelf hoger stelde dan de universele waarden van recht en waarheid, dan de universele taken van de strijd voor vrijheid en vrede.
- Bovendien was H. de Man van oordeel dat alleen het socialisme een volledig antwoord kon geven op de eisen van het vrijheidsnationalisme, omdat het veel radikalere en meer diepgaande oplossingen kon voorstellen en de wortel zelf van alle nationale onrechtvaardigheid aangreep. De kombinatie die Masaryk in Tsjecho-Slowakije gevonden had tussen nationalisme en socialisme was voor hem de bevestiging van deze stellingname. Ook voor de Vlaamse beweging ging zij volgens hem op: alleen het socialisme zou een duurzame oplossing aan deze problematiek kunnen geven omdat zij niet de Franstalige klassenheerschappij wilde vervangen door een Vlaamse, maar de klassenheerschappij als dusdanig wilde afschaffen. Bovendien streefde zij niet alleen andere machtsverhoudingen na tussen naties en staten, maar wel een internationale rechtsorde, die ipso facto een einde zou stellen aan iedere nationale machtsstrijd, en ook aan ieder militarisme. Ook weer uit deze benadering bleek dat H. de Man slechts kon instemmen met het vrijheidsnationalisme in de mate waarin het geen afbreuk deed aan zijn internationalisme en anti-militarisme.
Daarnaast was er nog een derde reden die meespeelde in zijn geringe inzet in de Vlaamse beweging: een konstante in het denken van H. de Man was - zowel vóór als na 1914 - het geloof in de noodzaak van opvoeding en kulturele verheffing van de bevolking. Voor de realisering van het socialisme achtte hij deze bijna belangrijker dan de politieke strijd als dusdanig. Het is niet toevallig dat H. de Man's politieke aktiviteiten vóór 1914 zich in hoofdzaak koncentreerden rond zijn joernalistieke arbeid, en zijn inzet in de Centrale voor Arbeidsopvoeding: deze werd in 1911 opgericht, met als bedoeling de ontwikkeling van de arbeidersklasse, en vooral dan haar klassebewustzijn te stimuleren. Het was vooral aan het dynamisme van H. de Man te danken dat zij vóór 1914 een niet meer te negeren aspekt ging vormen van de socialistische arbeidersbeweging in België. Na 1918 - en voor zijn vertrek naar Duitsland - bleef H. de Man zijn krachten wijden aan dit opvoedingsaspekt van de socialistische beweging: hij was één van de medeoprichters van de Arbeidershogeschool, die de vorming van socialistische militanten als doel had; een voorbeeld dat weldra nagevolgd werd door de kristelijke arbeidersbeweging. In deze periode legde H. de Man nauwelijks belangstelling aan de dag voor het politieke leven van iedere dag in de arbeidersbeweging; het is dus begrijpelijk dat ook de Vlaamse beweging als politieke strijd hem weinig boeide.
Alleen vanuit dit perspektief kan bijvoorbeeld zijn volledige afwezigheid uit de frontbeweging enigszins begrepen worden: onmiddellijk na de Duitse inval in België had H. de Man zich gemeld als oorlogsvrijwilliger, tot 1917 verbleef hij in de loopgraven, vaak in de vuurlinie. Hij stond in dagelijks kontakt met de soldaten en was er zich van bewust dat de taalkwestie, die de aanleiding was tot het ontstaan van de frontbeweging, één van de redenen was van het disfunktioneren van het Belgisch legerGa naar eind(6). Toch engageerde hij zich niet. Hendrik de Man (foto AMVC).
| |
[pagina 98]
| |
Ook na 1918 protesteerde hij niet tegen de strenge berechting van de aktivisten, zette hij zich niet in voor de amnestiebeweging - in tegenstelling tot C. Huysmans bijvoorbeeld - hoewel zij een duidelijke reaktie was tegen het Belgisch gezagsnationalisme en revanchisme dat ook hij zo heftig veroordeelde.
Pas na zijn terugkeer uit Duitsland in 1933 kwam H. de Man voor het eerst in de aktieve politiek terecht. Het was zijn bedoeling de BWP in nieuwe banen te leiden en tegelijkertijd een einde te maken aan de ekonomische depressie. Hiertoe werkte hij het Plan van de Arbeid uit, dat op het kerstkongres van 1933 door de BWP aanvaard werd. Tegelijkertijd werd zijn belangrijkste auteur benoemd tot ondervoorzitter van de partij.
Gedurende het decennium vóór de tweede wereldoorlog was de Vlaamse beweging een konstante geworden in de Belgische politieke verhoudingen. H. de Man kon zich daarom niet langer onttrekken aan een politieke stellingname. Het is niet toevallig dat een grote mate van parallellisme te ontdekken valt tussen de zijne, en die van H. de Vos. Het is nog weinig bekend dat H. de Man in 1931 niet a-priori afwijzend stond tegenover het federalisme, dat hem toen een mogelijkheid leek om één of andere vorm van separatisme te vermijden: (‘Zoveel federalisme mogelijk, zo weinig separatisme mogelijkGa naar eind(7)’.) Wel dient hierbij vermeld dat een federalistische oplossing van de Vlaamse-Waalse kwestie hem niet heel geestdriftig stemde, juist omdat ook zij stuitte op zijn internationalistische gevoelens: H. de Man had bezwaren tegen iedere kilometer nieuwe grens die Europa nog verder zou opdelen. Hij bleef ervan overtuigd dat de enige mogelijkheid om de nationale problemen in Europa op te losse bestond in de besnoeiing van de soevereiniteit van de nationale staten zelf, door de afschaffing van protektionisme en militarisme, ‘kortom indien men de grenzen zelf hun betekenis ontneemt - als stap op de weg naar hun volledige afschaffing’Ga naar eind(8). Maar ondertussen diende hij te erkennen dat een eeuw nationaal onrecht en vernedering de behoefte had doen ontstaan niet alleen om in de eigen taal geregeerd te worden, maar ook zichzelf in de eigen taal te regeren. Zijn federalistisch standpunt zou H. de Man echter verlaten zodra hij in de aktieve politiek terecht kwam. Het is trouwens niet zo onwaarschijnlijk dat hij zich in 1931 de politieke implikaties van deze stellingname onvoldoende realiseerde. Daar kwam, evenals bij H. Vos, ontegensprekelijk bij dat - om in de terminologie van H. de Man te blijven - de Vlaamse beweging vanaf dat ogenblik evolueerde van een vrijheidsnaar een gezagsnationalisme, en aldus veel van zijn aantrekkelijkheid verloor voor de Vlaamse socialisten, en ook voor H. de Man. De socialisten kwamen hierdoor in een zeer onkonfortabele situatie terecht van Vlaams-katolieke zijde afgeschilderd als halve Vlamingen, van Waals-socialistische zijde verdacht als halve-demokraten en halve-socialisten. Vanuit deze kontekst was het begrijpelijk dat zij een weinig stuwende plaats innamen in de Vlaamse beweging van die periode - afgezien van het feit dat zij elektoraal weinig in die richting gestimuleerd werden. De Vlaamse aktie van de Vlaamse socialisten koncentreerde zich daarom rond twee polen:
- Het zoveel mogelijk weren van de ‘gezagsnationalistische’ elementen uit de Vlaamse beweging. In het artikel over H. VosGa naar eind(9) werd er al op gewezen dat het eerste Vlaams socialistisch kongres van 1937 vanuit deze bekommernis benaderd moet worden: het was de affirmering van het demokratische karakter van de Vlaamse beweging, en van het feit dat de socialisten even volwaardige flaminganten waren als de katolieken. H. de Man had een belangrijke rol gespeeld in de organisatie van dit kongres. In dat zelfde jaar stelde zich op akute wijze het amnestieprobleem: hoewel de wet van 1929 reeds verzachting had aangebracht aan de na de oorlog uitgesproken straffen, was in 1937 de amnestie nog niet volledig. Vooral Hendrik de Man als spreker (foto AMVC).
| |
[pagina 99]
| |
onder druk van het VNV en het KVV (Vlaamse vleugel van de Katholieke partij) diende de regering - Van Zeeland in november 1936 een amnestieontwerp in. De Vlaamse socialisten hadden - o.l.v.C. Huysmans - steeds aktief achter de amnestie-eisen gestaan. Ook H. de Man steunde nu deze beweging, die door alle Vlaamse politici onderschreven werd. De socialisten keurden unaniem het regeringsontwerp goed in het parlement, dat op 13 juni 1937 kracht van wet kreeg.
- De Vlaamse beweging te benaderen vanuit het bredere kader van het socialisme als kultuurbeweging. Hierboven werd er reeds op gewezen dat H. de Man steeds de niet materiële zijde van de socialistische beweging beklemtoond had; zijn belangstelling voor de arbeidersopvoeding, zijn afwijzen van het ekonomische determinisme van Marx. Op deze manier kon hij - en het hele niet-marxistische socialisme - open staan voor de kulturele aspekten van de Vlaamse beweging.
Het was onder impuls van H. de Man dat in 1939 de Vlaamse socialisten voor het eerst op plechtige en grootse wijze de Guldensporenslag te Kortrijk herdachten. Het lag in de bedoeling van deze feestelijkheid een jaarlijkse traditie te maken: het uitbreken van de tweede wereldoorlog stelde een einde aan dit plan.
Deze benaderingswijze van het socialisme had eveneens tot gevolg dat het een grotere aantrekkingskracht uitoefende op Vlaamse intellektuelen; hun toetreding zou op de lange duur een positieve invloed hebben op het flamingantisme van de BWP. De publikatie van het doktrinair-socialistische maandblad ‘Leiding’ vanaf 1939 ging in dezelfde richting: zij was - naast het zijn van een spreekbuis voor haar hoofdredacteur H. de Man - een poging het socialisme in Vlaanderen op een hoger intellektueel en kultureel peil te brengen. De artikelen stonden onbetwistbaar op hoog niveau, en leverden op die manier - zij het meestal onrechtstreeks - een bijdrage tot de Vlaamse beweging. Maar al bij al bleven de Vlaamse socialisten - en ook H. de Man - vrij passief tegenover de Vlaamse beweging. Dit is mede verklaarbaar vanuit de bredere kontekst van de Belgische politiek van die jaren. Van 1929 (Bormsverkiezing) tot 1932 had de Vlaamse kwestie centraal gestaan. Hoewel ze nadien een niet te negeren faktor bleef in het Belgische politieke leven (cfr. de elektorale suksessen van het VNV in 1936 en 1939), geraakte ze toch van de voorgrond der politieke aktiviteiten verdrevenGa naar eind(10), vooral als gevolg van de ekonomische depressie, en - vanaf 1935 - van de toenemende internationale spanningen, en de schijnbaar ongeneeslijke instabiliteit van het Belgische politieke regime. Deze laatste twee problemen leidden in de BWP tot heftige meningsverschillen en diskussies over de Belgische buitenlandse politiek, en over de opportuniteit van de omvorming van de BWP van oppositie- tot regeringspartij. Het behoort buiten het onderwerp van dit artikel op deze problematiek in te gaan. Wel belangrijk is het aan te stippen dat H. de Man zijn partij stuwde in een ‘nationale’ richting, zowel op binnenlands als buitenlands vlak. Hij wilde de omvorming van de BWP van oppositienaar regeringspartij, van arbeidersnaar volkspartij: hij stond een zo ver mogelijke integratie voor van de BWP in het Belgische staatsverband. Het kan paradoksaal schijnen dat de internationalistische H. de Man vanaf dat ogenblik werd tot een verdediger van de Belgische staat, het unitarisme en het koningshuis. De identifikatie van de BWP met de Belgische staat leek hem evenwel de enige praktische mogelijkheid om het socialisme te realiseren: België was immers een politieke realiteit, een opbouwende socialistische politiek was alleen mogelijk via deze realiteit. Het Vlaamse nationalisme kwam hiervoor nauwelijks in aanmerking, geen enkele belangrijke politieke organisatie (partij, beroepsvereniging, financiële groep) baseerde zich op een specifiek Vlaamse werkelijkheid, en bovendien was het Vlaamse nationalisme in feite een katoliek monopolie geworden. Het paradoksale van H. de Man's opties trad nog duidelijker naar voren inHendrik de Man (foto AMVC).
| |
[pagina 100]
| |
zijn bijdrage tot de Belgische onafhankelijkheidspolitiek, die een alternatief was voor een nauwer aanleunen bij Frankrijk. Om deze politiek te realiseren stemde de anti-militarist H. de Man echter in met grotere defensie-uitgaven.
Een dieper ingaan op beide opties toont aan dat zowel zijn Belgisch-patriotisme als zijn instemming met de uitbouw en modernisering van het Belgisch leger ingegeven waren door zijn traditionele strevingen: socialisme, internationalisme, anti-militarisme. Voor een specifiek Vlaams nationalisme was in deze konkrete politieke kontekst nog weinig speelruimte.
De evolutie van het fascisme, en meer nog, het uitbreken van de tweede wereldoorlog brachten H. de Man tot de konklusie dat nationalisme meestal ontaardt in gezagsnationalisme, en dus in oorlog, dat nationalisme meestal synoniem is van fascisme en militarisme. Maar ondanks dit pessimisme kon hij zich niet helemaal ontdoen van de idee dat nationalisme ten dienste kon staan van socialisme met het oog op een sociale herstrukturering. Een grotere belangstelling had hij echter voor de mogelijkheden van een duurzame vrede via een internationale regering, via de internationalisering van ekonomische en politieke besluitsvorming. Tegen het einde van zijn leven was hij teruggekeerd tot het uitgangspunt van zijn jeugd: internationalisme, pacifisme. Beide begrippen hadden nu een grotere diepgang gekregen door een halve eeuw ervaringen en vooral ontgoochelingen.
Zijn belangstelling voor de Vlaamse beweging, die immers alleen levendig geweest was tijdens de periode waarin hij volop in de politieke strijd stond in België, geraakte hierdoor weer op de achtergrond.Ga naar eind(11) Hendrik de Man (foto AMVC).
Hendrik de Man en Leopold III.
|
|