| |
| |
| |
Sprachgebiete 1960 (Quelle ‘Volkswirtschaft’ 5/1965)
| |
| |
| |
taaltoestanden en taalproblemen in zwitserland
ludwig bernauer
Geb. 1925 te Hergiswil (Nidw.). Juridisch-kommerciële opleiding. Direkteur industriële onderneming. Geïnteresseerd in minoriteitenrecht, geschiedenis en Vlaamse Beweging. Publiceerde opstellen en artikels, o.a. in Europa Ethnica.
Adres: Bahnhofstrasse 7, Wattwil, Zwitserland.
| |
I. De oudste demokratie?
In het bewustzijn van de gemiddelde Europeaan is Zwitserland niet alleen het land van het landschappelijk schoon, van kaas en uurwerken, van de grote banken en hotels, maar ook een staat met verschillende taalgroepen, die elkaar zeer goed begrijpen, en waarvan de inwoners allemaal even goed ‘Schweizerdeutsch’ als Frans spreken. Ontleedt men dat klichee, dat dikwijls ook door Zwitsers gaarne aanhoord en verspreid wordt, dan krijgt men een wezenlijk gedifferentieerd, maar daarom niet minder fascinerend beeld van de samenleving van die volksgroepen. De problematiek begint al met het gebruik van de begrippen ‘nationaliteit’, ‘natie’, ‘volk’ en ‘volksgroepen’. Ze worden in Zwitserland, waar men slechts van ‘taalgroepen’ spreekt, ontoelaatbaar geacht; de eerste twee begrippen, omdat alle toonaangevende Zwitserse teoretici onder ‘natie’ alleen het volk van de staat verstaan.
Herders begrip ‘kultuurnatie’ wordt wel niet algemeen verworpen - anders had bv. de Poolse natie in de tijd dat zij geen eigen staat bezat gewoon niet bestaan - maar voor Zwitserland als onbruikbaar afgewezen. Het Zwitsers ‘volk’ wordt, ongetwijfeld terecht, in tegenstelling met bv. België, gekwalificeerd als ‘wilsnatie’. De begrippen ‘Volksgruppe’ en ‘Volkstum’ worden afgewezen, omdat ze als nationaal-socialistisch ervaren worden. Maar dit laatste in elk geval zeer ten onrechte, want uit hoofde van hun duidelijke begripsinhoud kunnen ze niet gemist worden, niettegenstaande het kortstondig misbruik dat het nationaal-socialisme ervan maakte.
De gemiddelde Zwitser, en wel de Duitssprekende Zwitser (Deutschschweizer) meer dan bv. de Franssprekende (die in Zwitserland zelf ‘Welschschweizer’ genoemd wordt), heeft een zeer uitgesproken staatsbewustzijn, dat dikwijls bijna staatsverafgoding wordt, die op haar beurt in zonderlinge tegenstelling staat met zijn individuele vrijheidsdrang. Enerzijds heeft de Zwitser namelijk een instinktieve afkeer van het verlenen van grotere bevoegdheden aan de staat, hoewel natuurlijk de technische ingewikkeldheid van het moderne leven ook hier zijn tol opeist. Anderzijds echter wordt in het krachtveld staat t.o.v. taalgroepen aan deze laatste waar mogelijk zeer weinig historische invloed toegeschreven. Taalkwesties zijn zoveel mogelijk taboe, of, zoals prof. H. Lüthi van de Eidgenössische Technische Hochschule in Zürich het ooit briljant formuleerde: ‘er is geen problematiek der taalgroepen, omdat in Zwitserland het taalprobleem gewoon nooit gesteld werd’, een illuzie
| |
| |
die precies in de Jurakwestie tot een onaangenaam ontwaken leidde, zoals verder nog dient te worden aangetoond.
Zwitserland wordt in officiële of privé publikaties, maar vooral ook in de geschiedenisboeken van de scholen, voorgesteld als een in 1291 opgerichte staat en als een der oudste demokratieën. Om het staatsbewustzijn te versterken, schrikt men er ook nu nog niet voor terug de Tellsage aan de eersteklassertjes als historische werkelijkheid op te dienen. Bewust worden hedendaagse politieke en staatsrechtelijke begrippen in een verleden geprojekteerd, waarop ze hoegenaamd niet toegepast kunnen worden.
Vanzelfsprekend hield het oprichten van de Bond der Eedgenoten van 1291 niet het stichten van een nieuwe staat in; het was gewoon een der vele bondgenootschappen van boeren of steden, zoals die toen vooral in Opper-Duitsland aangegaan werden om het eigenmachtig optreden van de sterker wordende landheren te keren. Wat de boeren van Midden-Zwitserland nastreefden was direkter kontakt met het Rijk. Een afscheiding van het Rijk druiste volledig in tegen hun doelstellingen, en juist gedurende de Boergondische oorlogen der 15e eeuw betitelden de eedgenoten zichzelf altijd opnieuw als de voorvechters van de Duitse zaak tegen de ‘Welsche’ (Boergondische) veroveringsdrang. De banden met het Rijk verslapten slechts geleidelijk, en vooral omdat de Habsburgers, de oude erfvijanden der eedgenoten, als Rooms-Duitse keizers de belangen van hun dynastie dikwijls boven de belangen van het Rijk stelden. In 1648, aan het einde van de Dertigjarige Oorlog, als het Rijk vanzelf bijna geen gezag meer had, verkreeg Zwitserland, samen met de Noordelijke Nederlanden, zijn volkenrechtelijk erkende onafhankelijkheid.
Tot aan de ondergang van het oude regime, met de Franse Revolutie, kan men echter in Zwitserland nog niet spreken van een demokratie, maar ten hoogste van een oligarchie. Ook een meertalige staat met gelijkberechtigde taalgroepen was het oude eedgenootschap, toentertijd ‘Grosser Bund in oberdeutschen Landen’ genoemd, niet. Het was integendeel bewust een Duitse staat. Zo was de toetreding, in 1481, van de stadstaat Freiburg i. Ue., die van ouds schrijlings op de taalgrens lag, slechts mogelijk omdat hij zich bewust als Duitse staat aanmeldde, want van de leden van het eedgenootschap werd verlangd dat ze niet ‘einer anderen Nation und Sprache dann tütscher’ zouden zijn.
De anderstalige gebieden in het oude eedgenootschap hadden slechts de status van onderdanengebieden. De traditie van royale verdraagzaamheid vanwege de Duitse meerderheid tegenover de anderstalige minderheden, die vandaag de dag hoofdpijler is van de relatieve taalvrede, ontstond reeds in die tijd, waarin de onderdanen in hun eigen taal geregeerd en berecht werden. Van deze verdraagzaamheid getuigt reeds het feit dat de taalgrens tussen Duits en Italiaans, door geografische gegevens bepaald, maar ook die tussen Duits en Frans, grotendeels in het open centraal gebied gelegen, sedert hun onstaan in de vroege Middeleeuwen niet wezenlijk verschoven. De oude eedgenoten, die zichzelf ‘fromme Tütsche’ noemden, stonden er echter op hun eigen taal te gebruiken in de omgang met vreemde heersers, bv. met de paus en met de Franse koning, voor wie ze zo dikwijls op ontelbare slagvelden als soldeniers sneuvelden, en dit reeds in een tijd waarin elders nog doorgaans het Latijn gebruikt werd. De meertaligheid van Zwitserland in de moderne zin, met haar gelijkberechtiging der taalgroe- | |
| |
pen, onafhankelijk van de getalsterkte, bestaat pas sedert de oprichting van de liberale bondsstaat van 1848.
| |
II. De Zwitserse taalwetgeving.
Eigenaardig genoeg is het taalbestand in Zwitserland nauwelijks in wetten vastgelegd. Artikel 116 van de Zwitserse grondwet van 1938 bepaalt dat de vier in het land gesproken talen, - namelijk Duits, Frans, Italiaans en Retoromaans -, de nationale talen van de Bond zijn; ambtelijke talen zijn daarentegen alleen de eerste drie. Deze laatste beperking tegenover het Retoromaans heeft alleen als praktische reden dat zodoende alle wetten, reglementen, enz. niet nog eens verplicht vertaald dienen te worden in het Retoromaans, dat slechts door ongeveer 1% van de totale bevolking wordt gesproken. De overheid van het kanton Graubünden (alleen in Graubünden wordt Retoromaans gesproken) heeft niettemin ook voor een Retoromaanse vertaling gezorgd van alle belangrijke wetten. De federale regering is voorbeeldig georganiseerd om de gelijkberechtiging op taalgebied na te leven, wat des te meer kan verbazen daar het bijvoorbeeld beslist niet zo eenvoudig is altijd de nodige kompetente vertalers te vinden voor de verhoudingsgewijze kleine Italiaanse volksgroep. Zowel de Duitse versie van de bondswet als Franse en Italiaanse zijn rechtsgeldig. Etnische minderheden in juridische zin zijn er dus in Zwitserland niet.
Het vermelde wetsartikel moest oorspronkelijk slechts als taalregeling voor de overheid van de bondsstaat gelden, maar werd in de loop der jaren meer en meer de grondslag van de taalwetgeving van de bond, die de territorialiteit als basisprincipe heeft. Dit principe houdt de onveranderbaarheid van de taalgrens in, die op zichzelf weliswaar in strijd is met de liberale Zwitserse grondwet, maar dan toch sedert 120 jaar de taalvrede vrij behoorlijk gewaarborgd heeft. Dat principe is trouwens ook niet helemaal onveranderlijk, wat nog moet aangetoond worden.
Zoals bekend is Zwitserland een bondsstaat, waaraan alleen de wettelijk vastgelegde bevoegdheden toekomen. De soevereiniteit over taalproblemen en onderwijs behoort krachtens de grondwet aan de deelstaten, dus de kantons. Van de 25 kantons en halfkantons zijn er 21 eentalig, en daarvan zijn er drie (Genève, Waadtland en Neuchâtel) Frans; Tessino, met uitzondering van de Duitse enklave Gurin (Bosco), Italiaans; de rest Duits. Vier kantons worden door een taalgrens doorsneden, namelijk Bern, Freiburg en Wallis door de Duits-Franse, en Graubünden door de Duits-Retoromaans-Italiaanse. In deze meertalige kantons kunnen alleen nog de beperkte rechten der gemeenten eentalig afgehandeld worden, en gedeeltelijk zelfs niet eens die. De taalsoevereiniteit van de kantons vormt een goede waarborg voor het ongewijzigd blijven van de taalgrens. Maar paradoksaal genoeg is ook zij precies de voornaamste oorzaak van wrijvingen onder de taalgroepen. Want enerzijds is de Duitse meerderheid in de bond terzelfdertijd minderheid in de kantons Freiburg en Wallis t.o.v. de Franse taalgroep, en anderzijds voelen de Franstalige ekstremisten van de Berner Jura zich benadeeld, niet zozeer door de Duitse meerderheid van Zwitserland in zijn geheel, als wel door de Duitse meerderheid van het kanton Bern. Dit zal ik verderop nog toelichten.
Een andere steunpilaar van de Zwitserse taalpoliteik is de opvatting, door de meeste teoretici voorgestaan, dat de verreweg talrijkste groep der Duitssprekenden tegenover de kleinere taalgroepen
| |
| |
een bijzondere verdraagzaamheid in acht dient te nemen. Aan deze minderheden in werkelijke zin, niet in juridische zin, zijn daarom meer rechten toegestaan dan wat hen op grond van hun getalsterkte zou toekomen. Het gaat volgens deze teorie daarbij niet om een vrijwillige loyaliteit, maar om een wezenlijke plicht, daar ongelijke verhoudingen ook ongelijke behandeling vereisen. Hoever deze verdraagzaamheid moet gaan, en of zij ook overtredingen van het principe der territorialiteit en het niet naleven van wetten dekt (bv. de reglementering van de verkeersaanwijzingen langs de wegen) ten gunste van de Franse taalgroep, is zeer omstreden. Vooral als men er rekening mee houdt dat deze minderheid, in de kantons waar zij de meerderheid vormt, dikwijls zelf blijk geeft van gebrek aan verdraagzaamheid. Het principe van de verdraagzaamheid bewijst dus dat het weliswaar grondwettelijk juist is, maar de moeilijkheid om de limieten ervan te bepalen kan alweer oorzaak van wrijvingen worden.
Wat de onderwijstaal betreft valt nog te onthouden, dat het onderricht in vreemde talen in de meeste kantons pas in het zevende schooljaar begint. Zo wordt er naar gestreefd het kind eerst stevig in zijn moedertaal te verankeren. Men kent in Zwitserland uit lange ervaring de gevaren van de tweetaligheid te goed, die er meestal toe leidt dat het kind geen van beide talen werkelijk beheerst.
| |
III. De taalgroepen.
Hoe groot is nu de getalsterkte van de taalgroepen? De statistieken geven daarover volledige inlichtingen. Er zullen wel nergens op de wereld betere taalstatistieken zijn dan in Zwitserland. Om de tien jaar vinden volkstellingen plaats; de laatste dateert van 1960. Tot goed begrip van de getallen zijn enkele opmerkingen vooraf echter onontbeerlijk.
Het ‘Eidgenössische Statistische Amt’ verstaat onder moedertaal de taal waarin men denkt en die men het best beheerst. Dus is er maar één moedertaal. Zwitserland volgt daarmee, beslist ten voordele van de duidelijkheid in de werkelijke verhoudingen der talen, niet de aanbevelingen van de U.N.O. Deze laten namelijk door hun formulering allerlei spelingen toe in het interpreteren der taalstatistieken.
De belangrijkste getallen worden zowel voor het totale bevolkingscijfer gegeven, als voor de Zwitserse staatsburgers. Dit onderscheid is essentieel, omdat in 1967 in Zwitserland zowat 35% van de tewerkgestelden in de industrie buitenlanders waren. In 1960 waren er 584.739 buitenlanders op een totale bevolking van 5.429.061. Dat aantal steeg in 1964 zelfs tot 900.000. Aangezien het bij deze buitenlanders veelal gaat om personen die zich niet blijvend in Zwitserland vestigen, zou er een verkeerde indruk van de werkelijke taalverhoudingen ontstaan, vooral in het voordeel van het Italiaans, indien men alleen met het totale bevolkingscijfer rekening zou houden. Tenslotte worden onder de buitenlanders nog in het bijzonder de inwijkelingen apart vermeld. Het statuut van inwijkeling verkreeg een buitenlander tot 1967 na 10 jaar verblijf in Zwitserland; nu echter na 5 à 7 jaar. Het stelt de buitenlander in bijna elk opzicht, maar voornamelijk in de vrije keuze van de plaats van tewerkstelling, met de Zwitserse staatsburgers gelijk, terwijl iemand die dit statuut niet heeft zijn plaats van tewerkstelling alleen kan wijzigen als er bijzondere voorwaarden vervuld zijn.
| |
| |
Van het totaal aantal bewoners hebben 69,3% het Duits, 18,9% het Frans, 9,5% het Italiaans, 0,9% het Retoromaans, en 1,4% andere talen tot moedertaal. De respektieve cijfers voor de in het land verblijvende Zwitserse staatsburgers zijn: 74,4% - 20,2% - 4,1% - 1% en 3%. Daaruit blijkt onmiddellijk hoe vooral de 316.028 Italiaanse gastarbeiders (54,1% der buitenlanders) het echte beeld van de taalsituatie in Zwitserland vervormen. Daar overigens het aantal buitenlanders zonder het statuut van inwijkeling sedert 1960 opnieuw sterk steeg (vandaag de dag bedraagt het iets meer als 600.000) is een aparte beschouwing van de Zwitserse staatsburgers voor de beoordeling der taalgebieden volstrekt noodzakelijk. De Duitssprekende buitenlanders, d.w.z. vooral Westduitsers en Oostenrijkers, zijn bij de 137.571 inwijkelingen vertegenwoordigd met 42,2%, de Italiaanssprekenden met 33,8% en de Franssprekenden met 18,7%.
Bij de Zwitsers verloopt de evolutie van de taalgroepen sedert 1910 min of meer gelijkmatig. Een lichte stijging van de Duitse en de Italiaanse taalgroep staat tegenover een lichte daling van de Franse en de Retoromaanse. De statistieken vermelden ook duidelijk de struktuur van de gemengde huwelijken (op taalgebied). Er weze hier alleen vermeld dat in 1930 nog ongeveer 94% der echtparen dezelfde moedertaal hadden, in 1960 nog slechts 90,5%.
Als men nu de Duits-Franse taalgrens bekijkt, dan stelt men vast dat de officiële niet met de werkelijke overeenstemt, vooral niet in het kanton Freiburg, waarover nog dient uitgeweid te worden. Aan de Franse kant van de grens is er een gemengde zone met grote of kleine minderheden, die echter, precies wegens het territorialiteitsprincipe, niet in aanmerking genomen worden. Hetzelfde geldt voor de Duitse taaleilanden in het Franssprekend gebied, voornamelijk in de Jura. Aan de Duitse kant van de grens is deze gemengde zone slechts in geringe mate aanwezig. Biel, dat nog in 1860 bijna volledig Duits was, en dat nu ten gevolge van de industrializering een Franse minderheid van 31% bezit, is nu over de hele lijn, ook naar buiten toe, tweetalig; van het principe van de vaste taalgrens is hier niets te bespeuren. De sedert haar oorsprong tweetalige stad Freiburg, met een Duitse minderheid van 35%, werkt daarentegen naar buiten volledig Frans.
De Duits-Italiaanse taalgrens is sinds eeuwen ongewijzigd gebleven. Ze is natuurlijk door de Alpen bepaald, en er is wel geen duidelijker besef van een verandering van kultuurgebied als wanneer men van Hospental, met zijn Alpenduitse bouwtrant, over de Gotthardpas naar Airolo reist, een typisch Italiaans dorp. Het kultureel probleem stelt zich in Italiaans Zwitserland hoofdzakelijk wegens de grondaankoop op grote schaal door Duitssprekenden uit de Bondsrepubliek en uit Zwitserland, aangelokt door het klimaat bij de meren. Door het invoeren van een vergunning voor grondaankoop voor niet-Zwitsers is dit gevaar altans gedeeltelijk bezworen en zijn de inwoners van Tessino in hun eigen winstbejag gedwarsboomd.
De enige taalgrens die zich voortdurend in beweging bevindt is de Duits-Retoromaanse, en wel ten nadele van deze laatste taal. Ook dit verschijnsel moeten we nog uitvoeriger toelichten.
| |
IV. Het taalbewustzijn der groepen.
Vooraleer we dieper ingaan op de afzonderlijke problemen in de samenleving van deze taalgroepen, is het nuttig even te proberen
| |
| |
het taal- en kultuurbewustzijn van elke taalgroep afzonderlijk te ontleden. Hier vallen namelijk aanzienlijke verschillen op. Veel Duitssprekende Zwitsers zijn behept met de algemeen-Duitse eigenschap het vreemde - dit is het niet-Duitse - hoger aan te slaan als het eigene. De vroeger overheersende naäperij van de Fransen is nu in de steden vervangen door de amerikanizering. De frankofonen noemen deze taalhutspot, al zijn ze daar veel minder door aangetast dan de Duitssprekende Zwitsers, veelbetekenend ‘franglais’. De verhouding van de Duitssprekende Zwitsers tot het algemeen-Duits kultuurgebied is ook nu nog gekenmerkt door een partikularisme, waarvoor in veel gevallen alleen de naam ‘kompleks’ sterk genoeg is.
Het is een krampachtig anders-willen-zijn dan ‘de Duitser’, waarbij alleen vergeleken wordt met de Noordduitser, die ongetwijfeld niet helemaal dezelfde aard heeft, maar zelden met de verwante Alemannen en Zwaben. Deze houding heeft gedeeltelijk zeer oude wortels; ze is ook wel terug te vinden in andere gebieden die zich van het middeleeuwse Rijk afgescheiden hebben. In haar huidige vorm is ze echter zonder twijfel de nog altijd nawerkende reaktie tegen de werkelijke of vermeende politieke opslorpingspogingen van het Derde Rijk. In die periode werd gevormd wat in Zwitserland ‘geestelijke landsverdediging’ genoemd wordt, een soort kulturele tegenhanger van de militaire ‘Réduit’. Het was het zeer sterk beklemtonen van de Zwitserse, of preciezer gezegd Duits-Zwitserse eigen aard; de Franssprekende taalgroep had zo'n afgrendeling niet zo nodig.
Deze geestelijke lansverdediging bewerkte dat de Duitstalige Zwitsers, waarvan er velen tussen 1933 en 1935 in de zogeheten ‘Frontenfrühling’ met het nationaal-socialisme sympatizeerden, het gevaar van het totalitaire regime inzagen en er nadien immuum voor bleven. Jammer genoeg werd met het badwater ook het kind weggegooid: nationaal-socialistisch en Duits werden dikwijls over dezelfde kam geschoren, niet het minst door de machtige, de Duitsers traditioneel vijandig gezinde liberale pers. Fanatici probeerden, zij het zonder sukses, Zwitserland te ‘verletzeburgeren’, dus uit de dialekten een eigen kultuurtaal te scheppen. Zo komt het dat zelfs in 1960 nog enige Duitssprekende Zwitsers het alemannisch als hun moedertaal opgaven; natuurlijk zouden deze lieden weigeren hun ‘stambroeders’ benoorden de Rijn het Alemannenschap toe te kennen. Bewust wordt door zeer veel Duitssprekende Zwitsers nu nog de legende verspreid van het ‘Schweizerdeutsch’ als een min of meer afzonderlijke eenheidstaal van de Eedgenoten, alsof er niet tal van verschillende dialekten waren. Een man uit het Rijndal bij St.-Gallen bv., die praktisch dezelfde taal spreekt als de Vorarlberger, of een man uit Bazel, wiens dialekt sterk aanleunt bij dat van de Opper-Elzas of van het zuiden van het Zwarte Woud, kan het taalkundig zeer interessante, archaïsche dialekt van een Opper-Walliser slechts met moeite begrijpen. Maar het doel wettigt hier de middelen.
Niet weinig Duitstalige Zwitsers loochenen ten stelligste dat ze behoren tot het Duitse kultuurgebied, omdat ze geen onderscheid kunnen maken tussen politieke en kulturele eenheid. Het te sterk benadrukken van de staat ten koste van de kultuur beantwoordt ook aan het onbegrip van een groot deel van de Zwitserse pers voor de strijd van naburige of zelfs zeer verwante minderheden (Zuid-Tirol, de Elzas) voor hun kulturele en vandaar geestelijke
| |
| |
zelfstandigheid. Natuurlijk gaan er ook stemmen op van absoluut ‘onverdachte’ Duitssprekende Zwitsers, die een positief oordeel uitbrengen over het feit dat de taalgroepen bij hun eigen kultuurgebied horen, zoals bv. de literair-historikus Karl Schmid, die het zelfs in 1944 aandurfde te spreken over het ‘dubbele burgerschap’ van de Zwitsers. Daar zijn dan begrippen als ‘wilsnatie’ en ‘kultuurnatie’ geen tegenstellingen meer; ze vullen elkaar veeleer aan. Maar goed, dit zijn eerder uitlatingen van weinigen, al behoren ze tot de intellektuele elite. Een ‘Bundesrat’ (lid van de regering) die nu zou durven uitspreken wat Bundesrat Welti nog in 1870 zei, zou wel een punt achter zijn politieke loopbaan mogen plaatsen. Welti zei namelijk: ‘Het is bedroevend dat bij ons zelfs de intellektuelen vergeten dat we zonder geestesleven ten onder gaan en dat wij, Duitssprekende Zwitsers, in dit opzicht evengoed tot de grote Duitse natie behoren als de Pommeren en de Zwaben.’
Een reden voor de kompleksen van veel Duitstalige Zwitsers, in hun omgang met Duitsers uit de Bondsrepubliek, maar ook met Franstalige Zwitsers, is dat de Duitstalige Zwitser bijna altijd dialekt spreekt. Dat heeft tot gevolg dat hij zich in het mondeling gebruik van het Hoogduits, of het ‘Schriftdeutsch’ zoals het betekenisvol genoemd wordt, geremd voelt en daarom in de omgang met anderstaligen zoveel mogelijk de taal van de andere praat. Zelfs in de ongedwongen omgang met Franssprekende Zwitsers gebeurt het uiterst zelden dat elk gew:oon zijn eigen taal gebruikt, zoals dat bv. in het parlement het geval is.
Tegenover dit minderwaardigheidsgevoel staan bij de Franstalige Zwitsers dikwijls de kenmerken van het typisch Franse zendings-bewustzijn. Van de ene kant kent de Franstalige Zwitser een volstrekt natuurlijke, positieve verhouding tot de Franse kultuurgemeenschap. Hij ziet daarin in 't algemeen absoluut geen tegenspraak met zijn Zwitsers staatsburgerschap. Door zijn algemeen-Franse binding denkt hij zijn kulturele zelfstandigheid tegenover de numeriek overwegende Duitse meerderheid te kunnen waarborgen. Maar daarbij komen ook niet zelden, vooral in voor intellektuelen bestemde publikaties, uitlatingen van de ‘supériorité latine’ naar voren, tegenover de barbaarse Duitse dialekten; de Franstalige Zwitsers hebben immers hun oude streektalen al lang voor de Parijse kultuurtaal geruild. Welicht is deze verhouding tussen Duits en Frans er ten minste onbewust een oorzaak van dat de Franstalige Zwitsers in bepaalde federale instellingen, vooral in de diplomatie, in de raad van beheer der Zwitserse spoorwegen, in de direktie van de Zwitserse omroepvereniging, in de kommissie voor kultuurbevordering ‘Pro Helvetia’, maar ten dele ook in de hogere legerleiding, vaak buiten verhouding sterk vertegenwoordigd zijn. Waar de Duitstalige Zwitser zich over 't algemeen vlug aanpast in het Franse taalgebied (zoals het grondbeginsel van de vaste taalgrens in se voorschrijft), daar blijft de Franstalige Zwitser bij zijn eigen aard en vooral bij zijn eigen taal. Er zijn talrijke gevallen, waarin Franstalige Zwitsers jaren en decennia lang in het Duitse taalgebied van Zwitserland wonen, maar nog altijd het winkelpersoneel, dat geen andere talen kent, met hun Frans tot vertwijfeling brengen. Maar ook op het gebied van de politiek schijnt zich bij gelegenheid het onderscheid in de mentaliteit te manifesteren, al zijn de politieke partijen absoluut niet volgens de taalgroepen ingedeeld. Zo staat de meerderheid van de Franssprekende Zwitsers minder
goedgezind tegenover het leger dan de Duits- | |
| |
sprekende Zwitsers, waarbij nog dient aangestipt te worden dat de kommunisten in Franstalig Zwitserland, vooral in Genève, in verhouding talrijk zijn. Anderzijds vertonen ze dikwijls een geslotener houding tegenover de Europese integratie.
Bij de Italiaanse taalgroep is in aanmerking te nemen dat het om een proportioneel kleine minderheid gaat (4,1%), die zich zeer moet inspannen om de eigen aard te kunnen bewaren, want Tessino is de ‘zonnige kamer’ van Zwitserland en daardoor aantrekkingspunt voor veel ‘noordelijken’ ten zuiden en ten noorden van de Rijn. Reeds in 1931 diende (een unikum in de Zwitserse taalwetgeving) een kantonaal taaldekreet uitgevaardigd tot bijstand van de ‘Italianità’ van Tessino. En ook de twee jaar geleden op federaal niveau genomen maatregelen tegen de grondspekulatie, die de vergunningen voor grondaankoop invoerden voor wie niet in Zwitserland woont, dienen vooral ter bescherming van Italiaanstalig Zwitserland, ten minste tegen de invasie uit de Bondrepubliek. Deze maatregelen waren des te meer nodig omdat de Italiaanssprekende Zwitser niet een zo duidelijk taal- en kultuurbewustzijn bezit als de Franstalige Zwitser. Gelukkig hebben ook de Duitssprekenden helemaal niet het inzicht de inwoners van Tessino hun eigen aard op te dringen. Maar toch werken hier het aantal en de ekonomische macht op zichzelf.
De enige taalgroep van Zwitserland die niet behoort tot een groter taalgebied in een naburig land is de Retoromaanse, in het kanton Graubünden (Grisons). Behalve in de Zwitserse valleien wordt het Retoromaans (of Ladinisch) alleen nog gesproken in enige valleien van Zuid-Tirol en in Friaul. De samenhang van deze geografisch van elkaar gescheiden groepen is zeer los. Nadelig werkt voor de Retoromanen van Graubünden het feit dat ze in vier, na de volkstelling van 1960 zelfs in vijf grote taaleilanden gesplitst zijn; en vooral ook het feit dat ze sterk afwijkende dialekten spreken en geen geschreven eenheidstaal hebben. Het Retoromaanse taalgebied, dat in de vroege Middeleeuwen nog tot diep in het Rijndal, tot aan het Bodenmeer, en tot aan het Walenmeer reikte, werd door inwijking van Duitssprekenden voortdurend teruggedrongen. Dit proces schijnt zich langzaam maar ononderbroken voort te zetten. Het gaat hier om een der zeldzame gevallen van ‘Umvolkung’ al is het Retoromaans sinds 1938 ook in de wetgeving als vierde nationale taal vastgelegd, al bestaan er Retoromaanse scholen en al komt vooral de Duitstalige meerderheid het Retoromaanse streven naar het behoud van de eigen persoonlijkheid met hulp en simpatie tegemoet. De relatieve teruggang van de Retoromanen is te verklaren door het feit dat ze zich in hun kontakten met de buitenwereld moeten bedienen van de taal van hun buren, en in een toeristisch gebied als Graubünden ook van de taal van hun gasten. Hoger onderwijs kunnen ze ook slechts in een vreemde taal volgen, en de velen die vooral in Duitssprekend Zwitserland hun brood verdienen, kunnen zich daar slechts moeizaam aan de assimilatie onttrekken. Niettemin is het zo dat de Retoromanen in Zwitserland alle gewenste steun ontvangen en dat het uiteindelijk van henzelf zal afhangen of ze al dan niet blijven voortbestaan. De toestand van de Retoromanen in Italië is integendeel moeilijker, omdat fascistische
‘wetenschapsmensen’, die ook nu nog dikwijls onder demokratische dekmantels doorwerken, de onhoudbare teorie opbouwden dat het Retoromaans slechts een mengsel van ontaarde Opper-Italiaanse streektalen zou zijn.
| |
| |
| |
V. Toch problemen.
Laat ons nu nog even stilstaan bij enige bijzondere problemen, door de meertaligheid van Zwitserland geschapen. Het bekendste, al is het op zichzelf volstrekt niet gemotiveerd, is het zogenaamde probleem van de Jura. Geografisch gaat het in dit omstreden gebied om het deel van de Zwitserse Jura dat tot het kanton Bern behoort. De Zwitserse Jura, - het noordoostelijke, tegen Bazel gelegen Lauffendal uitgezonderd -, is in meerderheid, en niet uitsluitend zoals de separatisten beweren, door Franssprekenden bewoond. Om de zaak ingewikkelder te maken is het noorden overwegend katoliek, het zuiden overwegend protestants, zoals de meerderheid van het overige Duitstalig kanton Bern. Het gebied vormde in de late Middeleeuwen het prinsbisdom Bazel, dat op zijn beurt tot aan zijn ondergang tot het Heilig Roomse Rijk behoorde; dus nog in de tijd dat Zwitserland al lang van het Rijk onafhankelijk was. Na 20 jaar tot Frankrijk behoord te hebben in de periode van de Franse Revolutie en van Napoleon, kwam het gebied min of meer toevallig na het Kongres van Wenen in 1815 bij het kanton Bern, als vervanging voor het zelf tot kanton opgestegen Waadt (Vaud). Al werden in de 19e eeuw een hele reeks wijzigingen aan de kantonale wetten door de meerderheid der inwoners van de Jura goedgekeurd, toch kan men bezwaarlijk zeggen dat de regering in Bern in de behandeling van het gebied van veel bekwaamheid getuigde. Speciaal in de tijd van de ‘Kulturkampf’ in de jaren 1870 greep Bern met zeer harde hand in tegen de katolieke kerk; in 1874 kwam zelfs het leger tussen om de inwoners van de Jura tot rust te dwingen. In de daaropvolgende periode werden de inbreuken van het kanton Bern weer goedgemaakt, maar een zekere latente oppozitie van de bewoners van de Jura tegen Bern bleef bestaan.
De huidige Jura-krisis begon met een nietige aanleiding in het jaar 1947, toen een uit de Jura afkomstig lid van de kantonregering in Bern om beroepsredenen achteruitgezet werd voor de post van kantonaal ‘Baudirektor’. Het ‘Comité de Moutier’ werd gevormd, dat een programma opstelde van eisen tot wijziging van de wetgeving van Bern, maar vooral tot invoering van een systeem van twee Kamers, dat in de praktijk een vetorecht zou toegekend hebben aan de bevolking van de Jura, d.i. een zevende van de totale bevolking van het kanton (1950: 119.900 op 801.900 inwoners).
In een soort van minderheidsstatuut kwam de regering van Bern, al wees zij de invoering van een systeem van twee Kamers af, in 1950 zeer ver aan die eisen tegemoet: het bestaan van een Jurassisch volk werd erkend (wetenschappelijk natuurlijk nonsens) en de grotendeels reeds bestaande gelijkstelling van het Frans met het Duits toegestaan. Bovendien kwam er een vaste zetel voor de Jura in de ‘Ständerat’, de federale Kamer van de bondsstaat, waarin het hele kanton Bern maar twee zetels heeft! Verder werd een redelijke vertegenwoordiging, zelfs vaak een uitgesproken oververtegenwoordiging van de Franstaligen uit de Jura in de regering en de regeringskommissies wettelijk vastgelegd. Tenslotte zegde men als zogenaamde waarborg van het principe der vaste taalgrens aan de bewoners van de Jura toe dat de Duitse scholen van de sedert de tijd der reformatie op de onherbergzame Jurahoogten wonende Dopers, geleidelijk geassimileerd, d.w.z. financieel gewurgd zouden worden. Tussen 1900 en 1952 werden al 13 van deze scholen gesloten. Nu zouden de overige moeten volgen,
| |
| |
al bereikte het onderwijs in het Frans in deze scholen van het vierde jaar af reeds de omvang van het onderwijs in het Duits. Dit akkoord van de regering in Bern ging in één adem door met de toezegging van Franse lezingen aan de universiteit te Bern, op het ogenblik dat het territorialiteitsprincipe doorbroken werd door de oprichting in de stad Bern van een Franse school, door de staat gesubsidieerd. Wie geloofde dat de eisen der bewoners van de Jura daarmee ingewilligd zouden zijn, kwam bedrogen uit. Het ‘Rassemblement jurassien’ kwam hoe langer hoe meer op de voorgrond. Het streeft naar de oprichting van een eigen kanton Jura, onder zijn leider Béguelin, die zich mettertijd van een sociaal-demokraat tot een soort linkse fascist ontwikkelde.
De volksraadpleging, gehouden na een niet zonder drukking tot stand gekomen inzameling van handtekeningen, gaf een duidelijke meerderheid tegen een afscheiding van Bern. Interessant was daarbij dat niet alleen Duits Bern, maar ook de Jura zelf, hoewel slechts met 16.354 neen-stemmen tegen 15.163 ja-stemmen, zich uitsprak tegen de oprichting van een eigen kanton. Een grote meerderheid voor de afscheiding was alleen in de drie noordelijke, overwegend katolieke rechtsgebieden van de Jura te vinden. De ‘Rassemblement jurassien’ gaf zich niet gewonnen maar sloeg een hoe langer hoe chauvinistischer Franse toon aan, dreigde zelf onrechtstreeks met aansluiting bij Frankrijk, een bewijs dat ook Béguelin staatkundige en kulturele natie niet uit elkaar weet te houden, evenmin als zijn tegenstanders. Wat de Duitse minderheid in dergelijk zelfstandig kanton Jura zou te wachten staan, kan men zich makkelijk voorstellen. Het ‘Jurassisch bevrijdingsfront’, dat wel niet geïdentificeerd kan worden met het ‘Rassemblement jurassien’, maar er toch ten minste moreel door gesteund wordt, ging nu over tot regelrechte terreur, met brandstichting en bomaanslagen, die in 1966 met proportioneel milde sankties tegen de aangehouden daders bestraft werd. Een voortvluchtige terrorist werd door Frankrijk niet uitgeleverd, wat een betekenisvol licht werpt op de houding van bepaalde Franse kringen, die Béguelin ook diverse keren eerden voor zijn verdiensten voor de Franse kultuur. Begin 1968 veroorzaakten de ‘Béliers’ (stormrammen), zoals de geüniformeerde, strak georganizeerde jeugdbeweging van de separatisten heet, een schandaal bij de ontvangst van de diplomaten in het Bundeshaus, en in juni bezetten ze het stadhoudershuis in Delsberg (Delémont), om te herinneren aan het verwerpen in de Jura, 75 jaar voordien, van de tans geldende wetgeving van Bern. De provokaties schijnen de laatste tijd toe te
nemen.
Intussen poogde de regering van Bern door het horen van werkgroepen als de ‘Vereinigung der Grossratsmitglieder’ uit de Jura, en door het aanstellen van kommissies die voorstellen moeten uitwerken, een oplossing voor het probleem te vinden. Ook de tussenkomst van de federale regering schijnt men nu niet meer af te wijzen, zoals in het begin. De overige Franstalige Zwitsers weifelen tussen simpatie voor de separatisten en afkeuring van hun radikalisme, terwijl de meerderheid der Duitstaligen zich niet sterk om het probleem bekommeren, dat toch het begrip ‘wilsnatie’ aan het wankelen brengt. Het wordt daarbij hoog tijd dat er een einde gemaakt wordt met konsessies aan deze wel best verzorgde minderheid ter wereld, en dat ingezien wordt dat de aanhangers van het ‘Rassemblement jurassien’ helemaal geen vrede willen, maar de ekspansie van de Franse kultuur bij de ‘plompe inwoners van Bern met hun barbaarse, alemannische streektaal’.
| |
| |
Aangezien de stad Biel bij een verdeling van het kanton Bern redelijkerwijze niet tot de Jura zou kunnen behoren, worden nu al eisen bekendgemaakt voor een bijzonder statuut voor de Franstalige minderheid die er woont. Wat men de bewoners van de Jura, wellicht zelfs de separatisten uit het noorden afzonderlijk, zou kunnen toestaan is een nieuwe volksraadpleging over de afscheiding. Het feit dat de Jura per jaar zowat vier miljoen Zwitserse frank meer aan belastingen ontvangt dan de streek zelf opbrengt, zou wellicht in heel wat hoofden verhelderend werken. Maar er zou ook duidelijk geëist moeten worden dat de Franstaligen in een eigen kanton Jura aan de daar verblijvende Duitstalige minderheid al de waarborgen zouden geven, die ze nu zelf gekregen hebben. Maar een aparte volksraadpleging in de Jura staan aanzienlijke moeilijkheden van konstitutionele aard in de weg, zodat men tans nog geen echte oplossing in het verschiet heeft.
Van een andere minderheid hoort men nauwelijks, omdat die geen lawaai maakt, al zou ze daartoe beslist meer reden hebben dan de bewoners van de Jura: de Duitstaligen in de kantons Wallis en vooral Freiburg, met hun meerderheid Franssprekenden. In wetgeving, bestuur en justitie zijn in Wallis Frans en Duits weliswaar bevredigend gelijkgesteld, maar enige staatsbedrijven zoals bv. de federale spoorwegmaatschappij, of grote, meestal half aan de staat toebehorende krachtstations, werken verfransend. Ook schijnen bepaalde Franssprekende kringen in Wallis zich moeilijk te kunnen verzoenen met het feit dat ook de Duitstalige Wallisers hun eigen kulturele organisaties willen uitbouwen, wat aangetoond wordt door het grote aantal neen-stemmen bij de Franstaligen in een verkiezing van 1964. In de eerste plaats dragen echter veel Duitstalige Wallisers, vooral in de grote toeristencentra, zelf ertoe bij, door hun taalkundige slordigheid en hun naäperij van het Frans, hun gebied ten minste tweetalig te doen schijnen, terwijl de gemeente Siders (Sierre), tans in het Franstalig gebied, met haar aanzienlijke Duitssprekende minderheid een eentalig Frans uitzicht heeft...
Veel bedenkelijker zijn de verhoudingen in het kanton Freiburg, waar een derde der inwoners Duitstalig is. Hier is de gelijkberechtiging van Duits en Frans nog niet eens wettelijk vastgelegd en het reglement over de tweetaligheid van wetten en verordeningen zegt uitdrukkelijk dat de Franse tekst de grondtekst is. Dat de hoofdstad Freiburg naar buiten toe, niettegenstaande een Duitstalige minderheid van meer dan 33%, volledig Frans werkt, werd al vermeld. Niet op de laatste plaats zijn hier de Duitssprekende Zwitsers zelf de schuld van, die altijd de Franse naam Fribourg gebruiken.
Met de toch zo noodzakelijke tweetaligheid van de hogere beambten in het kanton Freiburg is het deerlijk gesteld. De bondsverordening van 1963 over de signalisatie, die voorschrijft dat plaatsen met minderheden van ten minste 30% een tweetalige signalisatie moeten hebben, wordt gewoon niet of slechts gebrekkig opgevolgd. Ook de direktie van de spoorwegen geeft het Frans overal waar mogelijk de voorrang en weigert tot nu toe hardnekkig het tweetalig karakter van de stad Freiburg te erkennen. In de regering van het kanton zijn de Duitstalige inwoners van Freiburg pas sedert enkele jaren vertegenwoordigd, en in de ‘Ständerat’, het bondsparlement, pas sedert 1960. Uitspraken van het kantongerecht worden grondwettelijk in het Frans opgesteld. Niet eens op de griffie wordt het Duits voldoende beheerst. Er zijn bestuurslichamen die
| |
| |
op Duitse brieven niet of slechts na aanmaning antwoorden. De voorziening van didaktisch materiaal aan de Duitse scholen is ontoereikend, en aan de hogere scholen, ten minste in de laatste klassen, moeten de leerlingen het onderricht gedeeltelijk in het Frans volgen.
Het verzet van de minderheid tegen de meervoudige benadeling werd sedert 1959 georganizeerd in de ‘Deutschfreiburgische Arbeitsgemeinschaft’, die haar bezwaren, samen met voorstellen tot verbetering, in kalme en zakelijke bewoordingen formuleerde in een manifest aan de kantonsregering, in het jaar 1962. In maart 1968, dus na vijf jaar, volgde dan een antwoord van de regering, naar de vorm zeer welwillend, naar de inhoud echter uiterst vrijblijvend. Bestaande wantoestanden werden erkend, maar de bestudering der oplossing werd verwezen naar een kommissie. Men stelle zich een ogenblik een identieke houding voor van de kantonsregering van Bern tegenover de bewoners van de Jura!
De erkenning der tweetaligheid van de gemengde Duits-Franse strook, die hoofdzakelijk op oorspronkelijk Franstalig gebied ligt, wordt onder verwijzing naar het territorialiteitsprincipe uitgesteld en bemoeilijkt, terwijl die erkenning in het omgekeerde geval van Biel door de Franssprekende Zwitsers als vanzelfsprekend beschouwd wordt. Daarbij gaat het in het geval van de eerstgenoemde strook om gemeenten met ten dele grote Duitse minderheden of zelfs Duitse meerderheden, die echter omwille van het principe in het Frans bestuurd worden. De Duitssprekenden in Freiburg stuiten bij al hun streven om wettelijke gelijkberechtiging veelal op onbegrip bij hun Duitstalige landgenoten, die in hun ekonomische verzadiging niet gestoord willen worden en natuurlijk de faam van Zwitserland als een probleemloze meertalige staat niet aangetast willen zien. Daar moet men werkelijk schreeuwen als de ekstremisten uit de Jura om gehoord te worden.
Een markante afwijking van het territorialiteitsprincipe ten gunste van het Frans is tenslotte de staatssteun voor de Franse school in Bern sedert 1960, die ingevoerd werd met de bewering dat voor de kinderen der Franssprekende beambten onderwijs in de moedertaal mogelijk gemaakt moest worden. Dat de school niet alleen door kinderen van beambten bezocht wordt, kon iedereen voorspellen. Het is evenmin moeilijk te voorspellen wat voor een eenstemmig ‘Nooit’ er zou opklinken van Franstalige zijde als er bv. een Duitse school in Lausanne gesubsidieerd zou worden, omdat toch ook de kinderen van Duitssprekende beambten van het bondsgerechtshof recht hebben op onderwijs in hun moedertaal...
Ook de privee-school in Zürich, die onder het patronaat staat van de Franse konsul-generaal en die onderricht verstrekt in de beproefde geest der ‘Alliance Française’ (in Zwitserland het voornaamste instrument van het Franse kultuurimperialisme), probeerde in 1961 met de hulp van Franstalige Zwitserse ouders te bereiken dat ook Zwitserse kinderen met het Frans als moedertaal blijvend opgenomen konden worden. Op grond van de bestaande goedkeuring moet deze school voor Franstalige kinderen, voor de duur van 2 à 3 jaar, de overgang vergemakkelijken naar de normale Duitse school, of voorlopig de kinderen opnemen van in Zürich verblijvende Fransen. Het geval werd tot voor het bondsgerecht gebracht, dat de opvatting van de regering van Zürich in 1966 bevestigde. Daarmee was de poging gekelderd om een nieuw bruggenhoofd
| |
| |
te vormen, zoals een Franstalige Zwitserse krant de school in Bern noemde.
Als laatste interessant probleem dat het evenwicht der taalgroepen betreft, vermeld ik nog het vraagstuk van de vreemde arbeiders. Zoals al aangetoond waren er in 1960 van de 5,5 miljoen inwoners in totaal zowat 585.000 buitenlanders. Ten gevolge van de konjunkturele ontwikkeling steeg dit getal tegen 1964 tot ongeveer 900.000 personen, d.i. 16,4% der bevolking. Daar het grootste gedeelte, toen en nu, uit Italianen bestaat, begonnen zich in Duitssprekend en Franssprekend Zwitserland moeilijkheden voor te doen bij het onderwijs der kinderen, en de neiging om een teveel aan vreemdelingen tegen te werken werd algemeen. Het aantal toegelaten vreemde arbeiders (buitenlanders, met uitzondering van wie het recht op vestiging verwierf) werd daarop naar boven beperkt, door een wetgeving die voor de industrie buitengewoon diepgaande gevolgen had. Op grond van deze bepalingen werd het aantal buitenlanders zonder vestigingstoelating achtereenvolgens van 1965 tot 1967 met 12% verminderd, en tegen einde 1969 moet het met nog eens 5% zakken. Betekenisvol is ook dat er een eigen partij tegen overmatige inwijking opgericht werd, die bij de laatste parlementsverkiezingen een zetel behaalde. De van Italiaanse zijde herhaaldelijk geformuleerde vraag naar eigen scholen voor de kinderen van gastarbeiders werd om begrijpelijke redenen afgewezen. Daarentegen hebben de kerk en de Italiaanse konsulaten op verschillende plaatsen Italiaanse zaterdagkursussen georganizeerd, om de kinderen later aansluiting bij de Italiaanse school mogelijk te maken.
| |
VI. Besluit.
Onze wandeling door het Zwitserse taallandschap heeft aangetoond dat op grond van een 120-jarige traditie, van de federale struktuur van de staat, maar vooral ten gevolge van de grote verdraagzaamheid van de Duitstalige meerderheid de taalvrede verhoudingsgewijze goed bewaard werd. De aangestipte moeilijkheden mogen geen afbreuk doen aan de globale goede indruk. De studie van de verhoudingen bewijst echter ook dat het bereikte evenwicht, grotendeels berustend op het toch niet integraal door te trekken territorialiteitsprincipe, labiel is en steeds opnieuw bijgewerkt moet worden. Een ‘wilsnatie’ is niet zoals een kultuurnatie ‘zeitewig’ in de zin die M.H. Boehm aan deze term gaf. Zij bestaat alleen zolang de wil tot staatkundige samenhang bij de grote meerderheid der rijksonderdanen werkelijk aanwezig is.
Jammer genoeg is ook te onthouden dat de krachten van het kompromis niet opgewassen zijn tegen een tegenstander als de beweging in de Jura, die niet bereid is zich te houden aan de tot nu toe gebruikelijke spelregels. Een voortdurend toegeven wordt slechts als zwakheid uitgelegd en een blijvende oplossing is alleen met standvastigheid te bereiken. Maar daartoe is het ook onontbeerlijk dat de Duitstalige Zwitsers zich, zonder aanmatiging, net als hun grote dichters uit de 19e eeuw gaan bezinnen over hun plaats in het gehele Duitse kultuurgebied, en eindelijk uit hun vrijwillige afzondering treden en het zeer verspreide minderwaardigheidskompleks tegenover hun Franstalige landgenoten afleggen.
Uit het Duits vertaald door Jan Deloof. |
|