krijgen. Wanneer de moderne mens de diepere lagen van het bewustzijn benadert, doet hij dat meestal tot op het mytische niveau. Maar de term ‘mytisch’ past eigenlijk niet bij Hamelinks poëzie. Hij daalt af tot het magische dat daaronder ligt, altans hij tracht dat in zijn gedichten op te roepen om het daarna te bezweren. Zo gaat hij de chaos te lijf.
Hamelinks poëzie begint in de eerste afdeling van ‘De eeuwige dag’ met het bijna vitalistische élan van de jeugd, met het hartstochtelijke leven,
... de dag opengeslagen op Genesis
de koperen sloten glimmend gepoetst
Ontstaan, geboorte, ontwaken zijn nog maar vlak achter de rug, het bestaan is vertrouwd, de zichtbare wereld moet nog ervaren worden. De zomer is eeuwig, de harten zijn ‘kiemkrachtig’. Maar aan het slot van die afdeling wordt de jeugd aangeduid als ‘het voorgoed door tijd onteigend niemandsgebied’.
Als de direkte, bijna argeloze ervaring van de levensvreugde, het genieten van de zichtbare en tastbare wereld, voorbij is, komt als reaktie de heftige, agressieve seksualiteit van ‘De zomer jij’, de tweede afdeling van de bundel. Een felle poging is het om het verlorene terug te winnen door scherper genot na te jagen. De mens treedt in zijn hartstocht buiten zijn beheerste, kontroleerbare bewustzijn en het gedicht ‘Kwikzilver mijn zaad’, waarmee de tweede afdeling besloten wordt, laat zien dat Hamelink hier al overgaat tot het prijsgeven van de menselijke identiteit. Daarmee levert hij zich uit aan de primitieve ervaringsgebieden van de huivering. Voor het verder begrijpen van Hamelinks poëzie is het belangrijk voor ogen te houden dat dit gebeurt in een coïtus-gedicht, want dat maakt het veelvuldig voorkomen van motieven als ‘zaad’ en ‘paring’, verbonden met die huiver, begrijpelijk.
De vrouw krijgt in dit gedicht dierlijke attributen:
je bek gesperd of je baart
kronkel je als een python
en kraakt met je staartvin
En verderop in het gedicht: ‘je rijdt en duikt als een dolfijn’ en ‘getroffen als een zeehond blaf je’. Natuurlijk gaat het hier ook om beeldspraak die de seksuele gretigheid zichtbaar moet maken, maar als we vanuit de latere gedichten naar een vers als dit terugkijken, zien we de vervloeiïng van menselijke en dierlijke identiteit, de magische eenvormigheid van al het bestaande, hier beginnen. De slotregels van het gedicht zijn:
en tenslotte de groene mergvloeibare maan
martelend met ons klaarkomt.
‘Met ons’: de partners in deze paring worden in het orgasme ondergeschikt aan een grotere, een oermacht, de maan. Evenals in veel mythische voorstellingen, heeft de maan bij Hamelink met het moederlijke te maken. ‘Zuigende moedermaan’ noemt hij haar in ‘Een koude onrust’. De betekenis daarvan komt nog ter sprake.
De derde afdeling van ‘De eeuwige dag’ bevat gedichten waarin de nu betreden ervaringswereld wordt afgetast. Na de heftigheid van eerdere verzen, vertoont deze afdeling aanvankelijk een evenwichtigheid in ritme en versbouw, die een tegenwicht vormt. Soms klinkt er een melancholieke toon in, die duidelijk maakt, dat de dichter nog niet geheel ingekapseld is in het primitief-intuïtieve.