| |
| |
| |
Liggend naakt (1969) door Rik Slabbinck.
| |
| |
| |
de veelzijdigheid van rik slabbinck
fernand bonneure
Geboren 1923 te Brugge. Volgde Grieks-Latijnse Humaniora en hoger niet-univ. onderwijs. Momenteel redaktiesekretaris van een uitgeverij. Schrijft in diverse Vlaamse en Nederlandse bladen over hedendaagse beeldende kunst. Publiceerde o.a. de dichtbundels Mijn Huis Ikonostase (1961) en Met een zacht potlood (1966), de novelle Bijvoorbeeld (1964) en de novellenbundel De Kardinaal komt niet (1967).
Adres: Rijselstraat 329.
Sint-Michiels-Brugge.
‘Quand la couleur est à sa richesse, la forme est à sa plénitude.’
(Cézanne)
Objektieve kritiek zou een contradictio in terminis zijn. Dat geldt ook voor de schilderkunst. Kritiek is in essentie subjektief. Het schrijven van kritiek wordt hoe langer hoe meer een eigen literair genre. De schrijver van kritisch werk engageert zich tenvolle; hij leeft met het werk dat hij beschrijft, hij doet eraan mee. Drijvend op gevoel en verstand, gewapend met kennis en ervaring benadert hij de kunstwerken met woorden. En dat is al een eerste moeilijkheid. Schilderijen ontstaan met verf op een plat vlak; ze hebben als basis een bepaalde kompositie; ze leiden hun leven met matière en kleur. De transpozitie van al deze materiële waarden die echter wel geladen zijn en een geestelijke eenheid vormen, naar het neerschrijven van zinnen met woorden die daar elk voor zich alleen staan om iets te betekenen, blijkt steeds weer de grootste hinderpaal. De schrijver van kritisch werk schrijft allereerst voor zichzelf, maar doordat hij kommuniceert weet hij dat hij gelezen wordt. En dat is de tweede moeilijkheid. Hij staat daar in een soort mediamieke pozitie, is als het ware een kleine draaischijf van appreciaties en houdingen en hij weet, zoals elke begeleider, niet wat er juist zal overkomen en hoe dat zal gebeuren. Dat is dan meteen de beste waarborg voor zijn subjektiviteit. En dat is geloven wij, een goede springplank om het werk van Slabbinck te benaderen.
□
Op de dag voor de inval van de Duitsers in België, 3 augustus 1914, werd Rik Slabbinck geboren te Brugge in het gezin van Hendrik Slabbinck, de stichter van het bloeiende kunstborduurbedrijf, dat tans door Riks broer en diens zonen wordt voortgezet. 1914 was niet alleen een belangrijk jaar voor politiek en krijgskunde, maar ook het jaar van de laatste tentoonstelling van ‘La Libre Esthétique’, het jaar dat Macke sneuvelde, dat Duchamp zijn eerste ready-made maakte en het jaar van het futuristisch manifest. Ook een draaischijf dus op kunstgebied. Slabbinck studeerde aan de Brugse akademie bij Flori Aerts en kwam in 1935 in kontakt met Constant Permeke, onder wiens leiding hij een jaar werkte. In 1937 verbleef hij enige tijd afgezonderd met Luc Peire in een kleine
| |
| |
hoeve te Dudzele, ‘'t Luizegevecht’. Hij behaalde een tweede Prijs van Rome in 1940, ekspozeerde herhaaldelijk met ‘Art Jeune’, was na de oorlog een van de medestichters van de ‘Jeune Peinture Belge’, van welke groep hij zich twee jaar later distancieerde. In 1963 werd hij leraar aan het Nationaal Hoger Instituut voor Schone Kunsten te Antwerpen. Schilderijen van hem zijn in het bezit van nagenoeg alle belangrijke musea van het land, ook in de musea van Keulen en Milaan en in privébezit over geheel de wereld. Slabbinck ekspozeert niet zo veel. In maart 1970 hield hij een belangrijke tentoontstelling in de galerij Albert I te Brussel. Er zijn een vijftal monografieën over zijn werk verschenen, van de hand van Jozef Muls (1952 en 1953), K.N. Elno (1952), Urbain Vandevoorde (1962) en Paul Caso (1966).
Naakt (1969) door Rik Slabbinck.
Een biografie van enkele regels is als basis te smal en te prekair om de volle waarde van een artistieke en menselijke persoonlijkheid te schetsen. Zo zou er bijvoorbeeld nog geschreven moeten worden over zijn huis aan de rand van Brugge, waarvoor de vlakte uitrolt tot aan de zee, over zijn vrouw en zijn twee zonen, over zijn ateliers te Brugge en te Brussel, over zijn werk als leraar en zijn steun aan jonge kunstenaars, over zijn aandeel bij de weekeinden op Driekoningen te Beernem en vooral over zijn hartelijke en eenvoudige persoonlijkheid die zo één is met zijn kunstenaarschap en die hem, bij alle afzondering die voor een artiest onontbeerlijk is, maakt tot een Vlaamse gentleman. En dat alles vindt vanzelfsprekend ook een zekere terugslag in zijn werk.
□
Wanneer men het werk van deze kunstenaar overschouwt, zoals dat goed te doen viel tijdens de retrospektieve te Brugge in 1964,
| |
| |
merkt men een voortdurende lijn van logische opgang, die tegelijk een versobering lijkt van de vormen en een gestaag uitpuren van de kleuren. Het voortdurend verder vechten met en het steeds dieper uitkristallizeren van de schilderkunstige mogelijkheden veronderstelt zelfdiscipline, inzet en liefde. Bij iemand als Slabbinck blijkt het allemaal heel gemakkelijk te gaan, maar niettemin leeft het vermoeden dat de kunstenaar op menig kruciaal punt heeft gestaan in zijn loopbaan en dat hij zich herhaaldelijk over vorm en inhoud van zijn werk heeft bezonnen. Hij zou anders niet staan waar hij nu gekomen is. Hij vertrok destijds uit de entourage van Permeke met vele donkergekleurde stillevens, landschappen (‘De Hoge Bomen’, 1938) en enkele zeer belangrijke portretten (‘Portret van mijn moeder’, 1938). Van Permeke heeft hij de gebalde kompositorische kracht en stevigheid, veel minder en hoe langer hoe minder de ekspressionistische deformatiedrang overgehouden. Het ekspressionisme van Slabbinck vindt men terug in de kleur. Met zijn koloriet heeft hij, over het fauvisme heen, een eigen stijl verworven die hem blijvend kenmerkt. Het opklaren van Slabbincks palet rond de jaren 1950 (met ‘Portret van mijn Vader’ (1948) als schitterend en onovertroffen voorbeeld) zal wel tendele verklaard kunnen worden door het settlement van de kunstenaar in huis en gezinsgeluk. Het was voor de kunstenaar echter evenzeer een uitkomst zoniet een uitlaat om uit de donkere, tellurisch ingestelde wereld van Permeke te breken en een eigen sonoor lied, met eigen timbre en klank te kunnen aanheffen. Men heeft inderdaad beweerd en geschreven dat er na het Vlaams ekspressionisme voor de schilderkunst in België geen andere uitweg openbleef dan de vlucht of de toevlucht in het abstrakte. Na de Tweede Wereldoorlog zijn inderdaad heel wat kunstenaars die weg opgegaan; sommige van hen hebben enig sukses gekend en hebben ook waardevol werk geleverd;
anderen zijn op hun stappen teruggekeerd en dat werd in de laatste jaren met een geprecipiteerd nieuw realisme nog eens ten overvloede bewezen. Slabbinck is met enkele anderen blijven vasthouden aan de figuratie. ‘Natuurlijk abstraheer ik ook, zegt de kunstenaar. Dat doet elke schilder wel min of meer. Als ik de natuurlijke kleuren door mijn eigen visie vervang, is dat ook abstraktie. Maar men moet het abstraheren eenvoudig gebruiken, het moet een onderdeel van het geheel blijven, geen doel in zichzelf. Het moet beeldende kunst blijven.’ Het kan een beginsel van de kunstenaar geweest zijn en wij geloven dit grif; het was echter evenzeer een toespitsen van de eigen mogelijkheden om het niveau van het werk tot nog onbekende hoogten op te tillen. Deze houding, dit kleurenekspressionisme zoals men het genoemd heeft, staat zowel los van het fauvisme der Fransen als van het intimisme van onze generatie van 1900. Het is een volstrekt eigen standpunt en als zodanig behoort Slabbinck niet tot een groep of een school. Hij is van Permekes grootheid uit- en weggegaan; hij heeft de inzet van de grote Vlaamse ekspressionist op eigen wijze en persoonlijk
| |
| |
De blauwe lucht (1969) door Rik Slabbinck.
| |
| |
omgewerkt en uitgediept tot eigen grootheid. Het getuigenis van een der allergrootsten, Vincent van Gogh, zou door Slabbinck geschreven kunnen zijn: ‘Thans begin ik naar eigen welbehagen te kleuren. Ik overdrijf het blond der haren, neem oranje-chroom, citroen-geel en achter het hoofd, in plaats van de banale kamerwand, schilder ik de eindeloosheid. Ik schilder de eenvoudigste achtergrond met het rijkste blauw, zo hevig als het palet maar kan bieden. Het blonde, lichtende hoofd werkt op het rijke blauw als een ster aan het azuur van de hemel.’ Wellicht is dat het credo van de kleurenekspressionist, maar het is veel meer het eenvoudig woord van de kunstenaar die weet en ondervindt wat het werk hem kost, die verder wil doorstoten tot in het hart van het mysterie, het eindeloze.
□
De tentoonstelling van Rik Slabbinck in maart 1970 in de galerij Albert I te Brussel bevatte een veertigtal schilderijen, enkele tekeningen en ook een klein aantal bijzonder fraaie en geslaagde pastels. Het was enkele jaren geleden dat Slabbinck nog in ons land tentoongesteld had (intussen had hij wel in het buitenland geëksposeerd) en deze tentoonstelling was in die mate belangrijk dat zij niet alleen zijn talent eens te meer grondig bevestigd heeft, maar ook stof bood voor enkele bijkomende beschouwingen. Bevestiging van de machtige kolorist zowel in donkere werken zoals in de twee Ardense landschappen (Hatrival I en II), waar grijzen en donkere groenen zeer verfijnd met elkaar wedijveren, maar ook in de heldere en helle schilderijen. Het komt ons voor dat dit recent werk van Slabbinck ook aan intensivering en sensibilisering gewonnen heeft. Dat is niet gemakkelijk te omschrijven. De laatste jaren was Slabbincks werk af en toe gekenmerkt door een zekere ‘vervlakking’ en dat woord is hier tekstueel bedoeld. Niet alleen gebeurde de opbouw van het schilderij vlakmatig en vaak in een zeer schrandere kompositie, maar ook de vlakken zelf werden soms vlak gehouden, effen uitgestreken verfpartijen hier en daar opgefleurd door een tegenstelde kleur die eronder uit priemde. Dit laatste, een superpozitie van kleuren, is trouwens een van Slabbincks typische geheimen; hij heeft dat procédé in nagenoeg zijn hele werk toegepast, niet overvloedig, maar steeds verfijnd en soms verrassend. Deze effen vlakken worden in dit recente werk als het ware trillender gemaakt en gevoeliger behandeld. Waar bijvoorbeeld in een stilleven een kan of een vaas vroeger vlak gehouden werden en als het ware eksperimenteel, in samenhang met het omringende moesten spreken, zijn deze voorwerpen tans zo mogelijk figuratiever geworden, door het aanbrengen van rondingen, lichtpunten en schaduwvlekken. Het vormt een nieuw, aantrekkelijk aspekt van Slabbincks
schilderkunst. Een diepgaande verandering is het wel niet, maar het komt ons toch voor dat deze schilderijen daardoor aan gevoe- | |
| |
ligheid winnen en dat deze nieuwe instelling nog meer dan vroeger de echte schilder verraadt, de kunstenaar die een gegeven werkelijkheid op zijn eigen persoonlijke wijze benadert en met geheel vreemd materiaal tot een nieuwe realiteit wil scheppen. Dat dieper benaderen van de werkelijkheid, dat uitdiepen van reliëf en het langer vasthouden aan detaillering vormen een verrijking, ook al van de geestelijke lading in Slabbincks werk. Zou het kunnen dat de kunstenaar langere tijd met een schilderij doende is (wat bij rijping van het talent overigens vrij normaal is, men is niet meer zo gauw tevreden, altans minder dan bij jeugdiger werk) en ook dat hij het
Bomen in de sneeuw (1969) door Rik Slabbinck.
minder graag en moeilijker loslaat? In elk geval kan ook de beschouwer van het werk een langer gesprek met het schilderij voeren; het werk zal hem méér zeggen, want er zijn meer facetten te bekijken en het schilderij kan vanuit verschillende optieken steeds weer andere geheimen loslaten.
□
Het hele oeuvre van Slabbinck toont ook een voortdurende en stelselmatige versobering. Zijn schilderijen lijken zelfs op het eerste gezicht eenvoudig. Met de jaren heeft zich die versobering doorgezet in de vormgeving van het werk, vlaksgewijs met hier en daar een duidelijker sprekende lijn, maar ook in het koloriet, wat het hem nu bijvoorbeeld mogelijk maakt een naakt te schilderen met rood en zwart of met blauw en groen. (‘Blauw Naakt’). Er is al veel geschreven over de gedurfde tegenstellingen van Slabbincks kleuren, maar ook dat is tenslotte een element van eenvoud, van versobe- | |
| |
ring, van dit tot het uiterste uitpuren van de zuivere kleurenwaarden en van dit tot een paroxysme tegen elkaar opstellen van kleurenvlakken. Uit die soberheid ontstaat echter steeds nieuwe rijkdom. Kontrasterende kleurenvlakken verwekken immers een soort vibratie, een reliëfwerking ook, die in het schilderij beweging en ritme binnenbrengen. Dat alles, dat vakwerk, dat ergens samenhangt met ‘une opération de l'esprit’, technische bekwaamheid en vele jaren ervaring, wordt stelselmatig ook bevrucht door een rijk uitgewaaierd en steeds intens aanwezig gevoel.
□
Stillevens, landschappen en figuren. Deze drie tema's zijn tevens de hoofdmomenten van het hele oeuvre van deze schilder. De dingen, de natuur en de mens. Eigenlijk zijn ze ook allesomvattend, want het hele gebeuren van leven en wereld kan men tenslotte onderbrengen in deze tematiek, die ook een cyklus vormt, een kausale finaliteit in zich draagt en een interpenetrerende wisselwerking uitoefent. Alle drie, dingen, natuur en mens, groeien, bloeien en sterven, verlangen, verwerven en verliezen. En dat aspekt in de behandeling van deze steeds terugkerende tema's zit ook in zijn werk. Slabbinck geeft meer dan wat men ziet. Daarom schildert hij. Dat surplus télt. Groeien en sterven zit in zijn schilderijen. Het ‘Liggend Naakt’ dat hier wordt afgebeeld is een goed voorbeeld van de instelling van de kunstenaar. Het is allereerst een beeld, een afbeelding van een bestaand menselijk lichaam. Het heeft er de vormen van, de schoonheid, de rijpheid, de vergankelijkheid ook. Het is ook een stemmingsbeeld, het straalt rust uit, berusting, gelatenheid, overgave, teleurstelling. Maar het hele gebeuren dat wij hier zien is door de schilder vervolmaakt tot een kunstwerk. Gevoelvol en geraffineerd heeft hij de vormen van dat lichaam in een sluitende en gespannen kompositie opgenomen. Deze vormen worden haast tot een skulptuur op doek, afgewogen, penetrerend, ruimtelijk van vizie en uitwerking. Het zwart van de achtergrond, de rode stippen van borst en mond en het blauw van het kussentje zijn de aksenten die van het lichaam een lichaam maken, die het insluiten, opvangen, releveren en relativeren. Met enkele lijnen, met enkele vlakken, met zo weinig kleuren een kompositie opbouwen, dat is de durf, het risiko dat alleen een meester kan lopen. Blauw is ook de hoofdkleur van ‘De Blauwe Lucht’, een eigenaardig blauw eigenlijk dat zowel verwachtend als angstwekkend aandoet en dat in elk geval de blik finaal vangt en niet meer loslaat. Als men van het
schilderij weg is, herinnert men zich dat blauw nog. Maar ook de andere kleuren die dat schilderij opbouwen zijn bijzonder treffend geplaatst. De rode vlakken van de daken en vooral de zeer gevoelig aangebrachte elkaar vooruit duwende banen groen, zwart, oranje, bruin, grijs en zwart brengen in dat schilderij een duidelijke dieptewerking, die de blik fikseert naar het royale blauw toe. Teer en lichter zijn de vormen, grilliger en als het ware speelser de kleuren in
| |
| |
Stilleven met schelp (1969) door Rik Slabbinck.
| |
| |
het grote ‘Stilleven met schelp’. Hier moet vooral gelet worden op de plaats van de voorwerpen; ze is bepaald niet willekeurig. Grootte, omvang, vormengrilligheid van de voorwerpen spelen hier het spel mee. Bovendien kan men ze zien als kleurenscheppingen, als door kleuren bezielde vlakken. Ze staan ook, zoals in Van Goghs citaat, tegen een egale, tweemaal rode achtergrond, die rijk is door zijn kleur en die de voorwerpen in trilling zet, in een nieuwe realiteit binnenbrengt, elk op zich en de voorwerpen tegenover elkaar. Dat stilleven is een blij werk. Het toont rood, geel, wit, roze en slechts een paar punten zwart en blauw, twee flessen waarin we opnieuw duidelijk de lichtpunten zien verschijnen. De schilder is hier de wonderdoener, de tovenaar, de wekker van een geheel nieuw, een geheel eigen leven. Rijkdom van kleur heeft volheid van vorm bereikt. Toets, plaats, spanning, interpenetratie, spel, verhouding, spanning, leven, innerlijke werkdadigheid; dat zijn de begrippen dekkende woorden die bij het zien van dit stilleven en bij het bekijken van het jongste werk van deze kunstenaar bij de beschouwerk opkomen.
□
Bij het bestuderen van Slabbinck verwijst men graag naar Permeke, bij Peire naar Van de Woestijne, bij Godderis naar Saverijs; ze waren toevallig hun eerste begeleiders. Onstuimigheid, distinktie en poëzie worden dan graag, voor elk van hen, in de mond genomen. Wij kunnen uitspraken met de korrel zout nemen, gelukkig maar, want de poëzie van Slabbincks schilderijen spreekt in het haken van een dorre tak, een haast abstrakte grafiek op een klare hemel, spreekt in de stralenkrans rond een straatlantaren, in het zuivere geel van een gerijpte oogst. En de distinktie ligt in de bescheiden benadering van een personaliteit die geportretteerd wordt, in de houding van een naakt of alleen maar in de kurve van een elleboog, in de innige kleuren van een blauw kannetje of van een geruit tafelkleed. Zo gaat tenslotte alles op. In de kunst is er steeds iets wat ons ontsnapt, iets wat ook de kunstenaar zelf ontsnapt, iets wat wij in de menselijke verhoudingen intuïtie zouden kunnen noemen, maar dat in de kunst nog geen naam heeft: vaster dan inspiratie, ijler dan technische bekwaamheid, immaterieel en ongrijpbaar. Dat surplus, dat wat erbij komt, is het geheim van ieder kunstenaar, ook van Rik Slabbinck. Wij hebben er geen naam voor en we kunnen het haast niet omschrijven: het is deze eigenheid, die men in vele van zijn werken ontmoet, waardoor deze dan ook uitstijgen tot een niveau dat dicht ligt bij wat wij dé schoonheid noemen, en ook dat is een al even moeilijk te benaderen en te benoemen begrip. Maar dat hij ons, wij weten het zeker, meeneemt naar dergelijke hoogten, is een verdienste die hem eigenlijk verplicht en waardoor de gewone mensen die zijn werk beschouwen ook deelhebben, althans deel kunnen hebben, aan de inzet die hem tot het scheppen van dat werk gedreven heeft.
Rik Slabbinck.
|
|