De dood van taai geroddel.
Naar aanleiding van een heruitgave van Charles De Costers Ulenspiegel, bezorgd door Joseph Hanse, heeft Albert Westerlinck in Dietsche Warande en Belfort van december 1960 een bijdrage gewijd aan Charls De Coster en het Vlaamse Wezen. Hij kwam daarin tot de konkluzie dat de Ulenspiegel minder verwant is met Vlaanderen door de geest dan door de (verhaal)kunst. Om een ‘held van de Vlaamse natie’ te kunnen zijn heeft deze Ulenspiegel, naast zijn vaderlandse vrijheidszin, van zijn schepper toch te veel felle anti-roomsheid meegekregen...
De dood van taai geroddel, het boek dat Roger Gheyselinck over De Coster heeft laten verschijnen in de reeds eerbiedswaardige reeks Mens en Tijd heeft me ertoe gebracht het voornoemde artikel van Westerlinck opnieuw op te diepen. Want Gheyselinck komt tot een heel andere slotsom!
Luidens de flap noemt Gheyselinck zichzelf de meest komplete Nederlander die er bestaat: een in Oost-Vlaanderen uit Westvlaamse ouders geboren Indischman die Brabander werd. Het is een staaltje van de opgewekte, rake stijl waarin de auteur zich uitdrukt, en die een van de bekoorlijkheden van zijn boek uitmaakt.
De eerste honderd bladzijden van het werk lezen als een politieroman: de auteur ontleedt al de geruchten en verzinsels omtrent de geboorte van Charles De Coster, zoon van een Vlaming en van een Waalse moeder. De lasterpraat over het beweerde vaderschap van een Waalse aartsbisschop gaat Gheyselinck welsprekend te lijf. Voor hem is de leperling Augustijn De Coster onbetwistbaar de werkelijke vader van Charles, die bepaalde Waalse schrijvelaars ons hebben willen aftroggelen, maar ‘die gedreven “door zijn instinkt van mens en dichter” het land en het volk van Vlaanderen liefhad, en het een epos schonk... Méér dan aan enige andere komt aan de Waalse Anne-Marie Cartreul de erkentelijkheid van Vlaanderen toe’. (Einde van het derde hoofdstuk).
In het vierde hoofdstuk schetst Gheyselinck de levensloop van De Coster, om daarna lang stil te staan bij het boek zelf, de opvatting, de bouw, de taal, de tribulaties i.v.m. de publikatie en het onthaal dat het bij zijn verschijnen te beurt viel. Ook hier verdedigt de auteur de Ulenspiegel met verve en warmte, de échte Ulenspiegel dan en niet de bloedeloze, ‘gezuiverde’ bewerkingen die bij ons nog altijd het licht zien. ‘In rechtgelovige Vlaamse kringen is het Ulenspiegel-epos nu eenmaal totaal onbekend. Vrije en stoute gedachten kan men daar slechts met de nodige voorzorg invoeren. Met scheutjes van kleine doseringen. En met een zedelijke kwalifikatie III’, schrijft Gheyselinck. Het klinkt wat ondeugend, maar de auteur haalt uiterst