Oostnoordoost.
Deze kompasterm wordt spoedig duidelijk met de ondertitel: Facetten van de uitstraling van Vlaanderens taal en literatuur. Ludo Simons heeft hierin 9 opstellen gebundeld over de kulturele, vooral literaire betrekkingen tussen Vlaanderen en Duitsland, speciaal met het Nederduitse taalgebied. In zijn woord vooraf wijst Ger Schmook erop dat Ludo Simons als het ware voorbestemd was om met zijn eerste publikatie in boekvorm die richting uit te varen. De auteur werkte te Leuven al aan een studie over de Vlaams-Nederduitse betrekkingen in de 19e eeuw. Dat het degelijk werk was kunmen trouwe abonnees van dit tijdschrift beamen aan de hand van Ludo Simons bijdrage over dit onderwerp in de 9e jaargang van Ons Erfdeel. Het stuk is trouwens opgenomen in deze bundel. Ludo Simons is sedert 1965 adjunkt-konservator van het Archief en Museum voor het Vlaams Cultuurleven te Antwerpen, waardoor hij met een deel van de bronnen voor zijn onderwerp biezonder goed vertrouwd moet zijn. Tenslotte is hij de zoon van wijlen Jozef Simons, vooral bekend door zijn roman Eer Vlaanderen vergaat, die ook twee bundels Nederduitse vertellingen vertaalde.
Het grootste deel (zes van de negen) van deze opstellen zijn gewijd aan de betrekkingen met Nederduitsland, met de bedoeling ‘bij te dragen tot een hernieuwde kennismaking met een vrijwel vergeten gesprekspartner uit het verleden, de Nederduitse cultuurwereld’. Wat ik biezonder waardeer, niet alleen in het eerste deel, maar in het hele boekje, is dat de filoloog er geen traditioneel filologisch graven van heeft gemaakt waarvan de niet-gespecializeerde lezer zich alleen maar afvraagt waartoe het vele werk kan dienen. De akteur trekt zijn hoofdstuk over de Vlaams-Nederduitse betrekkingen in de 20e eeuw door tot de recente kongressen te Bevensen waaraan ook Vlamingen deelnemen. Op het einde van hetzelfde hoofdstuk stelt hij de vraag in hoeverre de Nederduitse letterkunde op dit ogenblik voldoende niveau heeft om een volwaardig gesprekspartner te zijn. Na een overzicht van De Nederduitse letterkunde vandaag, waarin gedichten in Nederlandse vertaling zijn opgenomen, komt hij tot de konkluzie dat de vraag pozitief beantwoord mag worden voor wat betreft poëzie, novelle en luisterspel.
Handelend over Nederduitse literatuur en vergelijkende literatuurgeschiedenis onderscheidt Ludo Simons echte dialektliteraturen, literaturen in kleine talen die zich in de moderne tijd niet tot landstaal ontwikkelden en literaturen in kultuurtalen die lange tijd gesluierd hebben. Met het oog op andere ‘kleine literaturen’ lijkt me de vraag van groot belang of er wel (nog) een Nederduitse literatuur bestaat en de manier waarop de auteur deze vraag beantwoordt. De volgende passage is het citeren waard: ‘Zoals het onderkennen van de “taalwil” van belang is om uit te maken of bijv. de Vlamingen op weg zijn naar een kreupel Zuidnederlands idioom of naar de volwaardige Nederlandse cultuurtaal, zo lijkt mij het bestaan van de “literatuurwil” van de auteurs uit alle Platduitse gewesten (hoe dialectisch verschillend ook), de wil namelijk om tot de ene Nederduitse literatuur te behoren, mede bepalend om te constateren dat “de” Nederduitse literatuur bestáát, al bestaat “het” Nederduits niet meer.’ (p. 20). Misschien klinkt zo'n antwoord te Byzantijns voor sommigen. Ik heb echter de indruk dat het biezonder goed past, niet alleen voor de Nederduitse literatuur maar ook voor nog andere kleine literaturen, zoals bv. de Bretoense en de Oksitaanse of Provençaalse literatuur van nu. Dit antwoord is nog om een andere reden belangrijk. De formulering is ruimer als de vaak in de 19e en 20e eeuw terugkerende opvatting als zou er van een eigen literatuur sprake zijn zodra de literaire werken de eigen streek of het eigen land als inspiratiebron hebben. Er is m.i. een verband tussen deze ‘literatuurwil’ en de ambitie om de ‘kleine literatuur’ boven elk provincialisme te doen uitstijgen. Dat die ambitie werkelijkheid kan worden weet de auteur overtuigend te bewijzen in zijn hoofdstuk over de Nederduitse literatuur in de 20e eeuw.
De drie laatste opstellen kregen als titel Oost (voor Duitsland) en Noord (voor Nederland). De stukken Niederländisch en De kunst van het vertalen zijn meer polemisch van toon omdat het er de auteur vooral om te doen is een aantal scheefgegroeide begrippen (en dat is dan nog een eufemisme) recht te trekken. Het opstel over Niederländisch als benaming voor onze taal en voor onze literatuur is zeker niet alleen voor eventuele Duitse lezers interessant maar ook voor lezers bij ons, waar toch ook nog enkele misvattingen welig blijven groeien. Ludo Simons argumenteert niet alleen zeer zakelijk, hij gaat ook op zoek naar een aantal faktoren die de scheefgegroeide toestanden helpen verklaren. Hij besteedt ook aandacht aan het belangrijke dokument Niederländisch. Eine Klarstellung, waarvan de auteur een van de initiatiefnemers was. Hierbij heb ik alleen aan te merken dat hij een zekere GH te veel eer bewijst door nog ruim twee bladzijden te besteden aan diens ‘Schimpfkanonaden’! Hetzelfde geldt m.i. ook voor het korte stuk De kunst van het vertalen.
Oostnoordoost is een boeiende bundel opstellen die niet alleen eersterangsinformatie bevatten, maar door hun vinnige en tevens genuanceerde inhoud de lezer voortdurend prikkelen tot een verder nadenken over de behandelde onderwerpen.
Erik Vandewalle
Oostnoordoost, facetten van de uitstraling van Vlaanderens taal en literatuur, door Ludo Simons, met een woord vooraf door Dr. Ger Schmook, 124 blz., Uitgeverij De Nederlandsche Boekhandel, Antwerpen, 1969.