Ons Erfdeel. Jaargang 13
(1969-1970)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 181]
| |
Tweemaal Bretanje.In de artikelenreeks Taalminderheden in Europa, die jarenlang in dit tijdschrift werd gepubliceerd, verscheen in jaargang 10, nummer 3 (maart 1967) een uitvoerig artikel van Y. Brékilien over Bretanje en het Bretonse volk. Ik vermoed dat Jan Deloof, auteur van twee recent verschenen werkjes over Bretanje, vooral door dit artikel is geïnteresseerd geworden in het Bretoense probleem. Dit heeft er hem toe aangezet Bretanje te bezoeken en er talrijke kontakten te leggen en zich te dokumenteren over deze minderheid binnen de Franse staat.
De analogie met Frans-Vlaanderen valt op wanneer men reeds op de eerste bladzijde van Deloofs brosjure Breizh-IzelGa naar voetnoot(1) leest: ‘Wie nog Bretoens praat, doet het binnenkamers of in de besloten dorpsgemeenschap’. Men hoeft maar ‘Bretoens’ door ‘Nederlands’ te vervangen en men herkent direkt de situatie in Frans-Vlaanderen. In deze brosjure is Deloof zeer selektief te werk moeten gaan bij de keuze van het materiaal. Zijn bronnen zijn betrouwbaar: Sérant, Lafont, Brékilien. Hij behandelt achtereenvolgens en uiteraard beknopt (de brosjure telt amper 16 blz.) het land, het volk, de taal en de letterkunde en de huidige ontvoogdingsstrijd. De pozitie van deze verwaarloosde (lees: onderdrukte) taalminderheid in Frankrijk bevestigt de bekende Franse metode om anderstaligen te behandelen. Zoals in de Westhoek van Frans-Vlaanderen het Nederlands nog voortleeft, zo vegeteert in Breizh-Izel nog het Bretoens. Maar er is ook een ‘verfranst’ Bretanje: Breizh-Uhel, zoals er een ‘verfranst’ Frans-Vlaanderen is.
Belangrijk voor Bretanje is dat de nog Bretoenssprekende groep vrij groot is; maar daartegenover staat dat Bretanje geen ruimer taal- en kultureel achterland heeft zoals dit voor Frans-Vlaanderen wel het geval is. De Bretoense ontvoogdingsstrijd heeft, precies zoals in Frans-Vlaanderen, een dieptepunt gekend na de jongste wereldoorlog. De repressie werd er ook aangewend om alles wat Bretoens was verdacht te maken. Deloof verwijst in dit verband naar de vele bladzijden die de Franse historikus P. Sérant in La France des minorités hieraan heeft gewijd. Terecht schrijft Deloof: ‘Daarmee vergeleken is de repressie in België gewoon een kinderspel geweest.’ Ik wil een typisch voorbeeld citeren van die repressie in Bretanje: ‘Een zekere heer Thomas, gemeentelijk vertegenwoordiger van de Parti National Breton, werd door de Franse overheid beschuldigd van heulen met de vijand, maar... de man was op 3 augustus 1944 al door de Duitsers gefuziljeerd!’
Zoals dit ook voor en tijdens de oorlog het geval was, heeft de Bretoense beweging ook tans weer een duidelijk uitgesproken politiek karakter. De beweging is ook méér ekonomisch en sociaal geëngageerd als dit bijvoorbeeld in Frans-Vlaanderen het geval was. De oprichting van La Nouvelle Flandre wijst er op dat men in bepaalde kringen in Frans-Vlaanderen ook aan een politieke formatie gaat denken in het kader van het algemeen regionalistisch streven in Frankrijk. Bretanje is op dit gebied een voorbeeld. De ekonomische toestand van Bretanje is verre van rooskleurig. Jaarlijks zijn ruim 20.000 jonge Bretoenen verplicht hun streek te verlaten bij gebrek aan plaatselijke werkgelegenheid. Er is een ‘Union Democratique Bretonne’ die o.m. via haar maandblad Le Peuple Breton ijvert voor een totale herwaardering van het specifiek kultureel en ekonomisch karakter van Bretanje. Hoewel deze aktie nog niet tot politieke rezultaten van betekenis heeft geleid, is het toch beloftevol dat, ondanks de hindernissen die het Bretoens als taal ondervindt, het de jongste tien jaar duidelijk aanwijsbare vooruitgang heeft gemaakt. Deze vooruitgang is ongetwijfeld het gevolg van de gehele Bretoense beweging die vooral nu gericht is op het konkrete welzijn van de Bretoense gemeenschap. Wat in Bretanje aan het gebeuren is lijkt me erg inspirerend voor Frans-Vlaanderen.
De belangstelling van Jan Deloof voor de Bretoense letterkunde komt tot uiting in de door hem samengestelde, ingeleide en vertaalde bloemlezing Bretoense poëzie onder de veelzeggende titel Maar nog zingt Bretanje.Ga naar voetnoot(2) Men moet van zo'n klein land houden om zijn moeilijke taal te gaan leren en ze daarbij zo goed te beheersen dat men zijn beste poëzie kan vertalen. Deloof heeft zijn simpatie voor Bretanje in een reeks geslaagde Nederlandse gedichten omgezet. Over de kwaliteit van de vertaling zelf kan ik niet oordelen. Ik ken geen Bretoens. Deloofs Nederlandse vertalingen zijn echter stuk voor stuk genietbare gedichten. En dat lijkt me een onmiskenbare verdienste. In zijn beknopte inleiding schetst de vertaler de ontwikkeling - voor zover hiervan sprake kan zijn - van de Bretoense poëzie. Het is vooral een poëzie van enkelingen. Het drama van deze poëzie en vooral van zijn dichters is dat ze schrijven ‘in een taal die sterft, in een taal die vermoord wordt’. Dit maakt deze poëzie eenzaam, de dichters schrijven nog slechts voor zichzelf. Wie zal hen morgen nog lezen? Een prachtig vers van Huon drukt deze dramatische situatie van de Bretoense dichters pregnant uit: ‘Ik probeerde zelfs te zingen
in een taal
die mijn eigen buur niet meer verstaat
van dingen die men onzin vindt
...
voor mij alleen.’
Beide werkjes van Deloof getuigen van een voortreffelijke kennis van de Bretoense situatie. Ze bieden veel informatie en zijn, ondanks het gevaar voor patetiek dat zo'n onderwerp biedt, er totaal vrij van. Precies daarom overtuigt Deloof en weet hij de belangstelling op te wekken voor de Bretoense minderheid die na het Gaullistische ‘Vive le Québec libre!’ nog niet alle hoop heeft opgegeven. Jozef Deleu |
|