der lyriek en hiervan beoefent zij een enkele vorm, die van het sonnet, maar die met zulk een volmaaktheid, met zulk een gemakkelijke hantering van de taal, dat door haar voorbeeld aangemoedigd het gehele kanaille van onvolwassen luit-tokkelaars uitsluitend met dwaasheden die sonnetten genoemd worden, de lezers der dagbladen tot radeloosheid brengt.’
Hiermee eindigt de Noordnederlandse literatuur. Wat zullen de Hongaarse lezers een belangstelling gekregen hebben voor de eigentijdse Nederlandse letteren! Deze animositeit heeft misschien funeste gevolgen gehad, misschien ook niet, immers de grote vernieuwers der Hongaarse literatuur ca. 1910, zoals Ady, en Móricz, zijn in hun eigen land niet anders ontvangen; de veroordeling van Nagy had averechts kunnen werken. Doch hiervan is mij niets bekend.
In nauwelijks drie bladzijden wordt dan ‘De Vlaamse Beweging’ van Jan Frans Willems tot Anton Bergman afgedaan. Natuurlijk niets over de Van nu en straks-ers. En Prosper van Langendonck was voor Nagy ook te dekadent.
Men zou denken, dat Nagy's Schets in Nederland onopgemerkt was gebleven, maar dan heeft men de invloed van de Beetsen te laag aangeslagen en de kontakten van Nagy onderschat. Behalve voor Beets en Opzoomer c.s. had Nagy ook partij gekozen voor de ‘Spectator-club’ en hun orgaan De Nederlandsche spectator, in 1856 opgericht door Marc Prager Lindo (‘De oude Heer Smits’) en in 1907 met één been in het graf. Het moet een laatste troost voor de laatste getrouwen geweest zijn, dat een Zsigmond Nagy in het verre Hongarije de waardering voor de club en het blad kon opbrengen, die in Nederland niet meer te vinden was. H. Kern citeert (in vertaling) alles wat Nagy over de spectator-club en De Nederlandsche spectator schrijft en uiteraard met instemming, die hij bij wijze van inleiding tot de passage aldus formuleert:
‘Als proeve van de wijze waarop de Sch. de gegevens die hem ten dienste stonden, bewerkt heeft, moge hier de vertaling volgen van wat hij zijn lezers meedeelt omtrent de eerste geschiedenis van den Nederlandschen Spectator.’
Verder kan Nagy bij Kern geen kwaad doen, deze beaamt zelfs dat het plaatje van de Banck van Leeningh inderdaad Vondels woonhuis voorstelt en besluit met de woorden: ‘Ofschoon de ondergetekende zich niet het recht aanmatigt te spreken in naam van Nederlands letterkundigen, acht hij zich als Nederlander bevoegd, zefls verplicht den Hongaarschen schrijver dank te brengen, voor de nauwgezette en liefdevolle wijze waarop hij zijn taak volbracht heeft.’
Toen dit op 1 juni 1907 verscheen, was Nagy geen onbekende meer in Nederland. Zijn faam was aan de verschijning van zijn doorwrochte studie voorafgegaan. Enkele jaren daarvoor werd hij tot lid van de Maatschappij der Nederlandsche letterkunde gekozen en hij genoot de eer als eerste buitenlands lid een levensbericht in de Handelingen van de Maatschappij te krijgen. Geschreven door Dr. A. Beets.
Ik heb een overdruk in mijn bezit waarop als titel voorkomt:
Vondel Luciferjéröl
Nagy Zsigmondtól
az 1909 május 5.-iki ülésen bemutatta Heinrich Gusztáv.
(Over Vondels Lucifer, ter zitting van 5 mei 1909 voorgesteld door G. Heinrich.) Naam van het orgaan, jaargang en nummer ontbreken. In het ts. Museum van oktober 1911 staat echter een anonieme aankondiging over A Kisfaludy társaság évlapjai (Jaarboek van het Kisfaludy-genootschap) deel XLV (1910-1911), waarin een referaat van Zsigmond Nagy over Vondel zou zijn opgenomen. Deze aankondiging wordt genoemd in de bibliografie van mevrouw H.A.C. Beets-Damsté, toegevoegd aan haar levensbericht in het Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse letterkunde 1955-'56. Met een aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid kan aangenomen worden, dat bedoeld referaat identiek is met mijn overdruk. Nagy heeft dus dit illustere genootschap geïnformeerd over Vondels meesterwerk en enkele fragmenten van zijn vertaling laten horen. De fragmenten heb ik al gekwalificeerd, zijn betoog, sterk biografisch-historisch naar de eisen van die tijd, is ook als artistieke beoordeling aanvaardbaar. De nadruk wordt gelegd op het engagement bij Vondel, wat minder op de visionaire presentatie. Dat Vondel epikus had willen worden, het meeste in het dramatische genre heeft gepresteerd maar het voortreffelijkst in de lyriek was, laten we voor rekening van Nagy. Onjuist is als zou Vondel van het Grieks onkundig geweest zijn. Op latere leeftijd heeft hij zich met het Grieks bezig gehouden. Nagy's verbazing over het frisse, levendige beeld van Eva, dat Vondel met ‘schroeiende kleuren’ schilderde, hoewel hij 58 jaar was, doet ietwat humoristisch aan. De samenvatting van het treurspel zou voor Nederlandse eindeksamen-kandidaten van nut kunnen zijn!
Aan het slot van zijn rede deelde Nagy mede, dat de gehele vertaling klaar lag; hij hoopte dat het beschaafde Hongaarse publiek het spoedig onder ogen zou krijgen. Het duurde echter nog vier jaar eer de Hongaarse literatuur met ons meest representatieve treurspel verrijkt zou worden.
Met dit werk heeft Nagy zijn mispassen goedgemaakt. In tegenstelling tot zijn Schets is uit elk woord te proeven, dat hij van Vondels meesterwerk genoten heeft en het wijst op een verheugende evolutie dat de vertaler van schetsen uit de Camera Obscura naar Vondels meesterwerk toegegroeid is.
Antal Sivirsky, Den Haag