Ons Erfdeel. Jaargang 13
(1969-1970)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermdTachtig jaar na tachtig.Tachtig jaar na Tachtig (A.W. Sijthof, Leiden, 1969) heeft als ondertitel: ‘De evolutie van het personage in de Nederlandse verhaalkunst van Couperus tot Michiels’. Hiermee heeft de auteur, Dr. Marcel Janssens de opzet van zijn boek duidelijk willem maken. Aldus heeft hij zich niet uitsluitend beperkt tot de metodische bespreking (tekstanalyses) van vijf belangrijke Nederlandse romans en van één novelle: De stille kracht (1900) van Louis Couperus, Angelino en de lente (1922-1923) van Arthur Van Schendel, De jazzspeler (1928) van Maurice Roelants, Karakter (1938) van Ferdinand Bordewijk, Het dwaallicht (1946) van Willem Elsschot, en tenslotte Het boek alfa (1963) van Ivo Michiels. Janssens heeft die werken als zo- | |
[pagina 112]
| |
vele punten op een ontwikkelingskurve uitgezet.
Voegen wij hier nog aan toe dat Tachtig jaar na Tachtig, luidens de begeleidende folder van de reeks Literaire verkenningen, voor de hoogste klassen van het algemeen vormend sekundair onderwijs en voor de eerste jaren van het hoger onderwijs bestemd is, meer bepaald voor kweekscholen en MO-opleidingen. Janssens' bijdrage ligt beduidend boven het niveau van de hier opgesomde leerjaren. In feite is dat heel jammer, vooral wegens de in dit werk ten toon gespreide analyse-techniek. Het eigenlijke didaktische gedeelte van Marcel Janssens' werk bestaat uit een aantal teksten uit de genoemde romans, uit bio-bibliografische gegevens over de auteurs, die voorafgegaan worden door een inleidende bibliografie over de teorieën van de roman en vervolgens uit een werkboekje met vragen. Het eerste gedeelte van elke vragenreeks heeft betrekking op de in het boek zelf besproken materie. Om de tweede reeks vragen te beantwoorden is het nodig de in de bio-bibliografie vermelde literatuur zelfstandig te bestuderen.
Wat de eigenlijke problematiek van het boek betreft, is het niet erg duidelijk of de auteur de besproken romans gekozen heeft omdat hij ze als zovele mijlpalen in de ‘evolutie’ van de Nederlandse roman ziet ofwel omdat ze die ontwikkeling alleen maar illustreren. Uit het betoog krijg ik de indruk dat Janssens de genoemde romans wel als typische uitingen, ‘voorbeelden’, beschouwt van de geschiedenis van de moderne roman, die vooral gekenmerkt wordt door het verdwijnen van het traditionele personage. Die diagnose geldt natuurlijk alleen voor de roman die de traditionele bedding verlaten heeft en die de weg volgt van het hedendaagse geestesavontuur. Het voorlopige eindpunt van die evolutie, bijvoorbeeld Michiels Het boek Alfa, kan vrij nauwkeurig omschreven worden als ‘een compacte dwarsdoorsnee van een bewustzijnsleven’ (p. 8). Dr. Janssens geeft a.h.w. een luchtfoto van bijna een eeuw Nederlandse romanliteratuur, waarvan de voornaamste ontwikkelingsstadia volgens de kurve van een steeds toenemende subjektivering en versnippering van de werkelijkheidservaring verlopen. Albert Westerlinck heeft vroeger al die desintegratie van de persoonlijkheid in de roman ontleed en ook, om levensbeschouwelijke redenen, betreurdGa naar eind(1). De tijd wordt versplinterd tot een verzameling van diskontinue momenten. We vinden hier de hoofdkenmerken terug van een gewijzigd wereldbeeld, waarin vooral figuren als Marx, Bergson en Freud, soms op grond van tegenstrijdige denkbeelden, een belangrijke invloed hebben uitgeoefend en blijven uitoefenen. In de romanliteratuur zelf werden de schakels door een Joyce, Proust, Faulkner en Alain Robbe-Grillet gelegd.
Aan het begin van die ontwikkeling ligt een romanstruktuur als die van De stille kracht, die nog alle kenmerken vertoont van een roman waarin romancier en personage de bovenhand hebben. De werkelijkheid is, hoe fiktief ook weergegeven, historisch objektiveerbaar. Zij ligt trouwens, metodisch, in de buurt van de historische monografie: alleen het fiktief karakter ervan en de levensbeschouwing van de romancier zijn niet ‘historisch’. Volgens Janssens vertoont die XIXe eeuwse roman de kenmerken van een burgerlijk-humanistisch kultuurpatroon, waarvan het verval o.m. in de verdwijning van het personage en van het auktorieel karakter van de roman tot uiting komt.
Nu lijkt mij de evolutie die Janssens in zijn boek heeft willen aantonen, niet overtuigend. In de eerste plaats is die ontwikkeling slechts aanwijsbaar na een stelselmatig onderzoek van een honderdtal Nederlandse romans en dan op de wijze waarop dat in het hier besproken boek geschiedt. Ik zie niet goed in hoe alleen maar een beperkt aantal op zichzelf betwistbare vergelijkingen tussen de geanalyseerde romans het beeld van een evolutie, die nog in alle details moet aangetoond worden, geloofwaardig kan maken. Kan men zomaar een vergelijking maken tussen Borderwijk en Elsschot, tussen Elsschot en Michiels, om een evolutief verband te scheppen tussen die romankonsepties en dan in de richting van een op voorhand gegeven finaliteit. Janssens veronderstelt dat de evolutie waarvan hij uitgaat, reeds bewezen zou zijn, en dat het volstaat die evolutie met een zestal voorbeelden te illustreren. Dat is literair-historisch gezien, een anticiperende werkwijze. Daarom ook mijn vraag naar meer sprekende voorbeelden, bijvoorbeeld Claus' De Verwondering of De Wispelaeres Mijn levende Schaduw. Waarom zijn ook Vestdijk en Mulisch afwezig? Couperus blijft alleszins een goed uitgangspunt, maar ik zie niet goed in hoe Van Schendel een determinerende invloed zou gehad hebben op de evolutie van de romankonsepties in het Nederlandse taalgebied. Zijn eigenheid ligt meer op het gebied van de neo-romantische stijl. Op dezelfde wijze speelt ook Alain-Fourniers Le Grand Meauines geen rol in de Franse romanontwikkeling. Die rol is in elk geval niet te vergelijken met die van een Gide, Proust, Céline, of Sartre. Hetzelfde kan van Bordewijk gezegd worden.
En hiermee formuleer ik een tweede bezwaar tegen de grondgedachte van Janssens' boek, die in de ondertitel uitgedrukt wordt. De Nederlandse roman wordt, altans wat de teorie betreft, te zeer geïsoleerd in Europees, om niet te zeggen in wereldverband. Europees gezien is de afstand tussen een Elsschot en een Michiels veel kleiner dan tussen een François Mauriac en een Robbe-Grillet. Michiels ligt veel dichter bij schrijvers als Joyce of Woolf. Filozofisch is er bijvoorbeeld geen vergelijkingspunt tussen Robbe-Grillet en Michiels. De auteur van Het boek Alfa projekteert de hele werkelijkheid nog steeds vanuit een centraal bewustzijn, dat de wereld ziet als een geheel van symbolen, waarvan zelfs in de stijl sterk antropomorfistische sporen terug te vinden zijn. Naast de literaire analyse zoals Dr. Janssens ze in Tachtig jaar na Tachtig op voortreffelijke wijze beoefent, zou tegelijkertijd de teoretische basis van de romanevolutie op komparatistische wijze onderzocht moeten worden.
Een ander punt uit het onderzoek zou de maatschappelijke evolutie tot voorwerp moeten hebben. Het lijkt mij immers niet zo duidelijk dat de vrijwel revolutionaire ontwikkeling in de Nederlandse roman de weergave zou zijn van een even revolutionaire maatschappelijke omwenteling. Die overweging geldt als een relativering van datzelfde revolutionaire karakter van de genoemde literaire ontwikkeling. In dat opzicht is de afstand tussen Roelants, Elsschot en Michiels miniem. Mijn werkhypoteze is eerder dat de evolutie in de Nederlandse roman haar sterkste impulsen uit het buitenland krijgt. Dat geldt evenzeer voor Couperus, Roelants en Michiels. De teoretische onderbouw is van vreemde oorsprong, met het gevolg dat de Nederlandse romanciers hun problematiek vooral in het ontwerpen en navolgen van ‘nieuwe’ romantechnieken en -stijlmiddelen uitdrukken. De vraag is in hoeverre zij mentaal de teorieën van de buitenlandse filozofen en auteurs verwerkt hebben. Hier dringt zich een stevige bronnenstudie op. Het komparatisme in het Nederlands taalgebied zou | |
[pagina 113]
| |
vooral de gevolgen van de literaire mode moeten onderzoeken. Hiermee wordt niets pejoratiefs bedoeld. Wat de sociale basis betreft, lijkt het werk van Michiels, De Wispelaere, Robberechts enz... eerder op gedachtenkonstrukties met een dikwijls lyrische en vooral autentiek-persoonlijke inslag, dan op de uitvloeisels van een duidelijk aanwijsbare maatschappelijke ontwikkeling of filozofie. Dat maatschappelijke verband is ekspliciet aanwezig bij een Robbe-Grillet, omdat hier de filozofische premissen veel duidelijker zijn, zoals Goldmann trouwens in Pour une Sociologie du roman (1964) heeft aangetoondGa naar eind(2). Wij zinspelen op de teorie van ‘Le fétischisme de la marchandise’ en het antimetaforisch en antimetafyzisch karakter van Robbe-Grillets stijl. Janssens heeft die belangrijke aspekten van de estetika van de ‘nouveau roman’ niet gereleveerd.
De Nederlandse romanevolutie speelt zich vooral af op het vlak van de taalschepping, van het aposteriori vakwerk, en niet zozeer in de richting van het wijsgerig-estetisch eksperiment. In die zin zijn de Nederlandse romanciers wellicht vakkundig beter dan hun modellen. Ik zou eerder van dergelijke hypotezen uitgegaan zijn. In elk geval heeft Dr. Janssens met zijn boek het bewijs geleverd dat een systematisch onderzoek, zowel stylistisch, strukturalistisch, estetisch, literair-historisch, literair-sociologisch, van de moderne Nederlandse roman, en dan liefst op komparatistische grondslag, een dringende opgave is. Dat onderzoek kan slechts op inter-universitaire schaal plaatsgrijpen; het zou een reusachtige onderneming zijn die ook in Europees verband belangrijke rezultaten zou opleveren.
Na dit alles heb ik nog met geen woord gerept over de pedagogische eigenschappen van Janssens' boek. Die liggen vooral in de metodischtechnische aanpak van de analyses. Dat blijkt ook uit de vragenlijsten. Het eksistentiële kontakt tussen lezer en boek krijgt echter in Janssens' werk vrijwel geen gelegenheid om aan bod te komen. Het is wel de vraag of dit, via hoe soepel ook gehanteerde ontledingstechnieken alleen, mogelijk is. Hoe leesbaar de ontledingen van Janssens ook zijn, wat op zichzelf al een hele verdienste is, toch vrees ik dat de brug naar de jonge lezer, juist door de teoretische aanpak en de onvoldoende bewezen evolutie van Couperus tot Michiels zeer hinderend werken om de autentieke levenservaring van de besproken auteurs in hun werk te achterhalen en er zich mee te kunnen konfronteren. In dat opzicht is het hoofdstuk over Elsschot het meest geslaagd. Is dat ook een aanwijzing voor Elsschots grootheid?
Zuiver pedagogisch gezien is het boek of de ontleding ervan geen doel, maar wel de leerling. Het is mijn persoonlijke overtuiging dat ook het schrijven, hoe wezenlijk het ook met de persoon van de schrijver verbonden is, op lezen, en bijgevolg op mensen gericht is. Hiermee wil ik geenszins afbreuk doen aan de autonomie van het kunstwerk. Zijn beide standpunten, die elkaar in feite dekken, nu in de praktijk niet met elkaar te verzoenen? Bestaat er nu toch geen pedagogiek van het ‘lezen’, terwijl er zovelen toch lezen, en zelfs, zonder scholing, door een boek overrompeld worden? De bronnen van het schrijven en lezen liggen buiten de lezer en de schrijver: daar, maar waar?, vinden beiden elkaar terug: ‘Du weisst nur, dass der Weg zurück zur Quelle des lebendigen Wortes durch das Herz, durch den Kopf, durch die Seele aller Menschen führt. Und des wiederum gibt allen Menschen die Möglichkeit, dass auch sie über die Worte des Gedichts-mit dieser lebensspendenden Quelle in Verbindung stehen. Darin, und in nichts anderem, besteht das Gemeinschaftliche, die Menschenliebe und Humanität des dichterischen Aktes, des Gedichte - schreibens. Denn jeder Mensch, nicht nur der Dichter, hat das Tägliche-Bedürfnis, met der Quelle des lebenden Wortes zu reden, aber oft weiss er nicht: wie’Ga naar eind(3).
Bij wijze van besluit zou ik Tachtid jaar na Tachtig, wegens de voortreffelijke systematische analyse-techniek, aan de leraren Nederlands willen aanbevelen. Wetenschappelijk gezien, ben ik het niet eens met Janssens' anticioerende uitgangspunt en bijgevolg ook niet met de keuze van de romans: de evolutie van de Nederlandse roman is vooral in Europees en literair maatschappelijk verband veel komplekser. In die zin moet ze trouwens nog vrijwel geheel bestudeerd worden.
Dr. Eugène Van Itterbeek |
|