Definitieve geboorte?
Aan het werk van Ed Hoornik wordt door de kritiek nog steeds, en terecht, behoorlijk veel aandacht besteed. Ik vermeld hier in 't bijzonder twee recente publikaties van Martien J.G. de Jong: In gesprek met Ed Hoornik in Raam 58 en Proza van Ed Hoornik in Dietsche Warande & Belfort, dec. 1969. In dit laatste stuk wijst De Jong erop dat het oeuvre van Hoornik, dat zich nu over een periode van ruim dertig jaar uitstrekt, geschreven werd van uit de spanning tussen enerzijds het heden en de realiteit van de anderen en anderzijds de persoonlijke, innerlijke problematiek van het ik. De eerste realiteit wordt verbonden met aktueel politiek engagement, de tweede staat in het teken van metafysisch heimwee en de eksistentiële tematiek van verleden, schuld, dood, vervreemding, bedreiging en angst, in relatie gebracht met het schrijverschap. In het na-oorlogse werk, en dat is het meeste en belangrijkste, kan die hele gamma ook samengevat worden in het obsessionele beeld van het konsentratiekamp, dat zoals bekend op Hoorniks reële ervaring berust, maar verruimd wordt tot een symbool, een ‘afspiegeling van de wereld, van goed en kwaad, van jezelf’.
Dit alles bepaalt ook weer de inhoud van Hoorniks nieuwe en tweede roman De vingerwijzing, die een uitbreiding is van het prozastuk Petronella, dat destijds in De Gids 1967/1-2 verschenen is. Hoofdfiguur is opnieuw Kuyll, dezelfde van de vorige roman De overlevende (1968), in wie zonder moeite een afspiegeling of dubbelganger van de auteur kan worden herkend. Kuyll, omstreeks zestig jaar oud, worstelt opnieuw, of nog steeds, met zijn verleden, waarin hij telkens, ook in toestanden van vervreemding, dreigt weg te zinken. Dit verleden staat weer in het teken van de verloren geborgenheid, de schuldvraag, de doodsobsessie, en de niet aflatende herinnering aan het konsentratiekamp. Het innerlijk proces wordt hier op gang gebracht door de herinnering aan de dood van zijn moeder (die waarschijnlijk doodslag was) die voor Kuyll, toen nog een jongetje, de eerste konfrontatie met de dood heeft betekend. Die verre moederfiguur wordt zo overheersend dat men De vingerwijzing gerust de roman van een moederbinding zou kunnen noemen. (Daarom verbaast het mij al dat Fons Sarneel in zijn bespreking in Vrij Nederland van 22 nov. 1969 de mogelijkheid van een incestmotief afwees). Op een gegeven moment bedenkt Kuyll: ‘Wat ik wilde was mijn moeder, want een moeder, zie je, is hemel en aarde ineen. Toen ik een flink eind had afgelegd, kwam ik een man tegen, die de kop had van een vlieg uit een nachtmerrie. Hij nam mijn vrijheid af, toen mijn waardigheid en tenslotte de mogelijkheid om te zijn. Omdat ik jong was, wist ik het te overleven. Ik begon opnieuw, met meer ervaring toegerust en vervuld van nieuwe hoop, maar weer schoot ik tekort. Ik gaf het op. Ik verloochende nu wat ik voor het gemak maar god noem en veranderde helemaal in dat brandende, woedende, stuiptrekkende ding, dat altijd op zoek is naar een schede, niet om er zich schokkend in te ontledigen, maar om erdoor
opgeslokt te worden en er voor goed in te verdwijnen.’ (153) De tragedie van het konsentratiekamp dus, de onmogelijkheid om zich nog in de realiteit te handhaven daarna, het verlies van de religieuze geborgenheid, en als gevolg van deze totale ontreddering (het bewustzijn van), een alles overheersend moederkompleks. Het is vooral dit bewustzijn dat Kuyll in het zelfonderzoek van deze roman verwerft: ‘Vijftig jaar lang is hier een moeder bezig dood te gaan in haar zoon en nog altijd is het niet afgelopen’.
Deze moederbinding is het centrale tema waarin de eerder vermelde spanning tussen verleden en nu, tussen de kooi van de gekomplekseerde zelfbespiegeling en de bevrijdende aktuele levensrealiteit, in opgehoopt zit. Essentieel voor deze in het onbewuste (verleden) wortelende maar met schokken naar het bewustzijn gedrongen moederbinding is namelijk haar dubbelzinnig karakter. Ze heeft een aantrekkende en een afstotende pool tegelijk, en het is precies tussen die beide polen dat Kuylls innerlijke worsteling zich afspeelt. Zoals bekend symboliseert de moederschoot niet alleen het leven maar tevens de dubbelganger ervan, de dood. Kuyll verlangt naar de moederschoot om erin te ontsnappen aan de bedreiging, maar tegelijk staat die moederbinding zijn genezing van het verleden en zijn herovering van de realiteit in de weg. Vandaar dat hij zijn moeder haat terwijl hij toch helemaal op haar is gericht. Om zich van haar te kunnen bevrijden, moet hij haar eerst vinden; haar vinden moet tegelijkertijd betekenen haar in het onbereikbare terugstoten. En het is dan ook deze polyvalentie die de centrale scene van de roman, de mislukte coïtus van Kuyll met zijn nichtje, bepaalt. Aan Kuylls innerlijke zoek- en bevrijdingstocht beantwoordt namelijk o.m. een tocht naar het ouderlijk huis, waar hij zijn moeder, letterlijk, gekregen en verloren heeft. Er wordt sterk de nadruk op gelegd dat hij naar dat huis gedreven wordt zonder precies te weten waarom, wat op het irrationele en op dat moment nog onbewuste karakter van de moederbinding wijst. In dat huis vindt hij zijn moeder niet (wordt er onverwacht met een dubbelganger gekonfronteerd) maar wel ontmoet hij er zijn nichtje Petertje, dat eigenlijk Petronella heet net zoals zijn moeder, en dat hier klaarblijkelijk dus de plaats van de moeder inneemt. Hij gaat met haar naar bed, maar onbegrijpelijkerwijze