Maria Rosseels (links L.P. Boon - rechts André Demedts) op de uitreiking van de Dirk Martensprijs te Aalst.
(foto P. Van den Abeele)
ook als de zegsman van de schrijfster. Al hoort Gilles de Malle eigenlijk niet bij de dramatis personae en staat hij wat apart, ongeveer bij het kommentariërend koor, toch is hij op het vlak van het verdiepende denken de meest aktieve figuur van het boek. Bij gelegenheid speelt hij wel even mee, hij wordt o.m. betrokken in een veldslag bij Montgisart tegen de Sarracenen, waarin hij de jonge Ahmed, neef van Salah ed-Din, neersteekt. Maar zijn betekenis in het boek ligt elders. Tesamen met de Joodse arts Mattanja ben Toda, aanvankelijk zijn ideologische tegenstander maar geleidelijk aan zijn medeverantwoordelijke broeder in dienst van de lijdenden, is hij de getuige, d.w.z. tegelijk het bewustzijn en het geweten, van de vertelde gebeurtenissen. In hun beider figuren ontvouwt het boek zijn symbolische betekenis. Niet toevallig staan zij beiden, de ene als geloofsgenoot en vertrouweling, de andere als uiterst humane arts van een andere konfessie, rond de ziekte van de centrale figuur, de melaatse koning Boudewijn. Van twee ideologisch gedifferentieerde zijden worden het probleem van het lijden en andere vraagstukken belicht. De dynamiek van deze bezinning bestaat erin dat de kristen Gilles en de Jood Mattanja geleidelijk naar elkaar toegroeien en zich uiteindelijk samen inzetten voor een leprozerie in Damaskus waar lijdenden van alle gezindten verpleegd worden. Deze leprozerie noemen zij Aïn Sha'ir, het paradijs. Om dit paradijs naar menselijk vermogen op aarde te stichten waren Gilles en Gerard van Ridevorde naar Outremer afgereisd. Gilles was zich daar aanvankelijk niet van bewust, besmet als hij was door bekeringsmanie en andere naïef-imperialistische oogmerken. Gerard van zijn kant erkent de geleidelijkheid van Gods onnaspeurlijke wegen niet en wil de nieuwe orde metterdaad en zelfs met de wapens afdwingen. Hij verdwaalt in de ideologie van de Tempelridders. Zo zien wij de figuur van Gilles
geleidelijk uit zijn rol van kronikeur naar voren treden tot hij in het (weliswaar kortste) vierde deel de handeling schraagt en het hele gewicht van het bezinningsboek in zijn persoon koncentreert.
Is Wacht niet op de morgen een historische rekonstruktie van een kristelijk avontuur in Outremer, dan is het boek evenzeer de Bildungsgeschichte van Gilles de Malle. En daarin precies ligt voor mij het meest interessante van de roman. De eerste twee delen worden beheerst door de jonge koning Boudewijn (deel 2 eindigt met zijn dood op blz. 362); het derde deel, voor mij het minst interessante, beschrijft de ingewikkelde paleisintriges rond de opvolging en het verlies van de heilige stad aan Salah ed-Din. Gerard, de onbegrijpende Westerling met al zijn aktivisme, is een van de hoofdpionnen in de loense spekulaties van het derde deel, dat, naar mijn oordeel, het duidelijkst de zwakke kanten van het historische verhaal in de traditionele trant laat zien. In het vierde deel echter bereikt de opvoedingsgeschiedenis van Gilles de Malle haar voltooiing. Outremer werd dé ervaring van zijn leven, omdat Outremer hem volwassen leerde worden. Toen hij vertrok uit het klooster van Sint-Gerasius in Artois, was hij nog een kind, al meende hij de waarheid en de wijsheid in pacht te hebben. Outremer ontbolsterde hem tot een volwassen gelovige die op het konfessionele vlak de oogverblindende schuttingen van dogma's, aktioma's en vooroordelen kan doorbreken, en ook tot een geëngageerd gelovige die op het vlak van de konkrete gelovige inzet zijn vernieuwde inzichten kan vertalen in een waarachtige evangelische dienstbaarheid aan de lijdende medemens. Dit engagement in Aïn Sha'ir, samen met Mattanja en een Broeder Tempelier die Gerard hem als bewijs van zijn late ‘bekering’ zond, is de uitkomst van zijn eigen ‘bekering’.
Het zou een uitvoerige analyse vergen, al de aspekten van deze bekeringsgeschiedenis aan te stippen, want, zoals ik zei, het levensboek van Gilles de Malle biedt een omvattende doorsnee van de vraagstukken die een hedendaags bewust gelovige beroeren. Het komt me voor, oat hier en daar al of niet opzettelijke anachronismen werden ingeschoven om de vertelling te aktualiseren. Maria Rosseels, getrouw aan de romankonceptie die haar naam maakte, dramatiseert en konkretiseert ideeën, in dit geval een massa ideeen, en de dialoog met het geestesleven van ónze tijd leidt soms naar ‘verrassend aktuele’ interpretaties van een tijdsbeeld dat ongeveer acht eeuwen van ons verwijderd ligt. Of zij soms anachronistisch interpreteert, is hier van minder betekenis. Hoofdzaak is de ‘herbronning’ van het kristelijk geloof aan de liefdeleer van de mens Jezus. In het licht van deze centrale idee, die de bekeringsgeschiedenis van Gilles de Malle schraagt, passeren een hele reeks problemen de revue. Ik gebruik speciaal deze uitdrukking, omdat de schrijfster werkelijk vanuit het volle leven zowat alle knelpunten van een volwassen geloofshouding aanraakt, al gebeurt dit natuurlijk niet katechismusgewijs, want zij heeft métier genoeg om de talrijke bezinningsstonden (die in de dialogen liggen) te integreren in een vakkundig gemonteerde en gedoseerde verhaalstruktuur. Aanvankelijk spreekt de naïef-gelovige Gilles vooral over geloofspunten als de Voorzienigheid, de straffende God en het gezag van de Paus. Geleidelijk stoot hij onder de druk van zijn ervaringen door tot de kern van zijn gelovig-zijn. In die kern vinden wij de onnoembare goddelijkheid van God en de menselijkheid van Jezus. God wordt de ongrijpbare, die niet in een systeem, laat staan een systeem van statische schema's, kan gevangen worden, Gilles dúrft achter de dogmatische beschuttingen vandaan te komen, de dogmamuren waarop ooit anatema-kantelen stonden,
omvergooien en de Ongenoemde God belijden. Voor Gilles wordt de wereld ondanks zijn geloof een ‘doolhof van raadsels’ (blz. 164). Hij leeft in de vraag, meteen ook in de angsten van de twijfel. In dit licht moet ook de bespreking van het probleem van het lijden en van het hiernamaals gesitueerd worden. Het énige mogelijke antwoord blijkt te liggen in de deemoedige geloofshouding van de man Job, die ook niet iets zinvols kon zeggen ‘over dingen die geheel buiten onze vertrouwde werkelijkheid liggen, en, buiten het geloof, enkel ‘zonder inzicht’ kon spreken ‘over dingen, te wonderbaar voor mijn verstand’ (blz. 353). Komplementair met dit vernieuwde godsbeeld is de nieuwe visie op de menselijkheid van de historische Jezus. Gilles verzaakt