Ons Erfdeel. Jaargang 13
(1969-1970)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermdJacques Hamelinks Ranonkel (een analytische annotatie).I.Wie in een enigszins moderne biblioteek rondsnuffelt, vindt dikwijls - nu eens op een systeemkaartje in de katalogusbak, dan weer in een lezersgids of achterop de titelpagina van een boek - één summier zinnetje: de inhoud van het boek in een notedop. In biblioteektermen heet een dergelijke beknopte karakteristiek een analytische annotatie.
Ze wordt meestal opgesteld zonder dat men het boek in zijn geheel gelezen heeft; dit zou te veel tijd kosten en - dus - te veel geld.
Het is voor iedere lezer van belang te weten hoe zo'n annotatie tot stand komt, al was het alleen maar omdat hij daar zelf in de toekomst profijt van zal kunnen hebben bij de uitbreiding van zijn boekenbezit. Vandaar dat ik hier even op de achtergronden ervan inga.
De analytische annotatie komt tot stand in twee fazen:
A. Het opzoeken van de nodige gegevens geschiedt door een nauwkeurige beschouwing van de volgende elementen, waarvan de meeste bij ieder boek voorkomen: omslag, titelpagina, achterzijde daarvan, eventuele motto's en opdrachten, inhoudsoverzicht, proloog, voorwoord of inleiding, begin en einde van het boek, epiloog en flaptekst (niet noodzakelijk in deze volgorde). Soms moet men daarbij gebruik maken van naslagwerken bio- en bibliografische notities, kritieken en kranterecensies.
Een weinig logika en kombinatievermogen doen de rest.
B. Bij het verwerken van de gegevens is het van belang steeds in het oog te houden dat de biblioteek een dienstverlenend bedrijf is dat informatie moet verschaffen. Met deze gedachte in zijn achterhoofd zal de opsteller van de annotatie de lezer trachten te informeren over:
onderwerp en schrijver, relatie tussen deze twee, vorm van het boek, relatie tussen dit en ander werk, bedoeling van de titel en soort lezer voor wie het boek speciaal geschikt is.
Wanneer we tenslotte nog vermelden, dat de annotatie zo objektief mogelijk moet zijn, geen overbodigheden mag bevatten, maksimaal mag bestaan uit 40 à 45 woorden, zo mogelijk in één goed lopende zin, heeft de lezer zo ongeveer een idee van wat er bij het maken van een annotatie allemaal komt kijken.
Er is maar een soort boek, waarvan men pas een annotatie maakt nadat men het in zijn geheel gelezen heeft: de roman. Toch is me reeds vele malen gebleken, dat - bij nauwkeurige beschouwing en verwerking van A en B - zelfs een roman niet in zijn geheel gelezen behoeft te worden om er een analytische annotatie van te maken. Ik zal dit trachten te bewijzen aan de hand van Jacques Hamelinks RanonkelGa naar eind(1), een boek waarvan ik verschillende kranterecensies las die geen van alle op een beknopte manier duidelijk konden maken, waarover Ranonkel nu eigenlijk ging. Wél kwam ik ervan op de hoogte, dat het boek méér was dan een roman, een reden te meer om er mijn krachten eens op te beproeven.
Op de volgende pagina's zal ik alle elementen aan een korte beschouwing onderwerpen en daarna trachten tot een duidelijke annotatie te komen. | |
II.
| |
[pagina 105]
| |
schijnbaar even nutteloos; even nutteloos als alle Kunst, of ze nu van le facteur Cheval, van Lucebert of van Hamelink afkomstig is. Maar straks komt ze op de lijst van Monumentenzorg, dát wel! | |
Titelpagina.Ranonkel of de Geschiedenis van een Verzelving (een soort epos) staat er op de titelpagina onder de naam van de schrijver.
Van de auteur weten we, dat hij reeds eerder korte verhalen en gedichten schreef. Zijn debuut Het plantaardig bewind (Zes verhalen, Amsterdam, Polak & Van Gennep, 1964) kreeg indertijd praktisch overal entoesiaste kritiekenGa naar eind(3). Opvallend daarbij was, dat de besprekers meer oog hadden voor de inhoud dan voor de vorm.
De inhoud had iets primitiefs, iets bezwerends, iets onbegrijpelijks, vooral voor de stadsmens die opnieuw de aarde leerde zien, de aarde met zijn vegetatieve woekeringen, de planten, de bomen.
Zou Ranonkel (een titel die de naam van een plant aanduidt - waarvan er overigens 1200 verschillende soorten bestaan) ook weer zo'n plantaardig bewind beschrijven? De associatie is er en de gedachte wordt nog versterkt door het zinnetje op de achterflap: Ranonkel, die de eerste Doodgewone god was. Ranonkel is een plant, Ranonkel is een god: een god regeert, de plant regeert. Een mooie kruisstelling om tot een plantaardig bewind te komen.
De ondertitel vormt een probleem dat door de schrijver zelf opgelost wordtGa naar eind(4): Je kunt verzelving interpreteren als jezelf worden. Later zegt hij ook beïnvloed te zijn door Meister Eckhardt (1260-1327) en Hölderlin (1770-1843), en wanneer men deze namen opzoekt blijkt dat beiden o.a. als stelling hadden, dat de mens als geschapen wezen in de eeuwige kringloop van alle zijn is betrokken. Dit verzelvingsproces, het langzamerhand opgenomen worden in een repeterend opgaan-blinken-en-verzinken, zal in dit boek misschien gestalte krijgen. Ik kom hier nog op terug.
Tenslotte krijgen we op de titelpagina nog te maken met de genre-aanduiding: een soort epos. Wat zou de schrijver daarmee bedoelen?
Over deze kwestie worden we ingelicht door Fons SarneelGa naar eind(5) die eigenlijk tegen wil en dank bewijst dat het boek inderdaad een soort epos is. Een epos, zegt Sarneel, is een versteende mythe. Déze mythe komt pas kijken, dus kan het nooit een epos zijn. Indien hij echter het reeds genoemde interviewGa naar eind(4) goed gelezen had, zou hij gezien hebben, dat Hamelink het in-druk-verschijnen reeds als een verstening ziet, evenals Vroman trouwensGa naar eind(6). Ranonkel wás een myte, voor en tijdens het schrijven; nú is het vanuit Hamelink's gezichtspunt inderdaad een (soort) epos. | |
Motto.Calamum quassatum non conteret, et linum non extinguet. (Prophetia Isaiae XLII, 3). Voor hen die geen latijn kennen - zoals ik - nemen we de gewone bijbel maar, waar in Jesaja 42:3 staatGa naar eind(7): Het geknakte riet zal hij niet verbreken en de kwijnende vlaspit zal hij niet uitdoven.
Jacques Hamelink koos voor het latijn van de Vulgaatvertaling in verband met de Rooms-Katolieke toestanden die in het boek voorkomen, vertelde hij iemand die opgemerkt had dat hij het citaat eigenlijk in het Hebreeuws had moeten geven: dan had hij le bourgeois nóg meer kunnen epateren! Later las ik inGa naar eind(4) dat hij door het lezen van het werk van Smytegelt (predikant te Middelburg van 1695-1735) met deze tekst in aanraking kwam. Eigenlijk had hij dus de Statenvertaling moeten gebruiken: Het gekroockte riet en sal hij niet verbreken / ende de roockende vlaswiecke / die en sal hij niet uytblusschen.
Deze tekst past ook weer mooi in de mystieke teorieën van Meister Eckhardt en Hölderlin, want er wordt - volgens de exegeten - niets anders mee bedoeld dan Alles wat gekneusd en krachteloos is, zal blijven bestaan, tot in der eeuwigheid, amen. Straks, bij de bespreking van begin en einde van het boek, zullen we met het gekrookte riet in kontakt komen. Misschien zijn we er wel reeds mee in kontakt geweest, tijdens de kennismaking met de gekrookte brievenbesteller Ferdinand Cheval! | |
Opdracht.Ranonkel is opgedragen aan de nagedachtenis van Jheronymus Bosch, die maelre. Oók een gekrookt riet, als ik me niet vergis. De waanzin in zijn werk is nog duidelijker aan te wijzen dan in dat van Smytegelt en Hölderlin, maar het is gebléven, tot een monument geworden. En ook Ranonkel zal blijven bestaan. Er zijn geen plantenkassen groot genoeg om Jacques Hamelink te eren; de P.C.-Hooftprijs ligt in het verschiet, zegt Peter van EetenGa naar eind(8).
Toch zal de opdracht nog wel meer betekenis hebben dan alleen een voortzetting van Het motto en de omslag. De bewondering voor het werk van Jeroen Bosch zal ook wel een rol bij de keuze ervan gespeeld hebben. Het lijkt me niet onwaarschijnlijk dat we Bosch-achtige evokaties in dit boek mogen verwachten. Bij de bespreking van het volgende element komen we hierop terug. | |
Inhoudsoverzicht.Het overzicht van de inhoud, voorin het boek, leert ons dat het werk is verdeeld in Deel I Melk en Slaap, Deel II Destruktie = Reorganisatie, Deel III Opborrelende stenen en Deel IV De 1 Mei-viering.
Melk en Slaap doet me aan een baby denken, aan het bijna plantaardig stadium van de mens.
Destruktie = Reorganisatie vormt een mooie samenvatting van de kringloopgedachte die we bij Meister Eckhardt zagen: Alles wordt slechts schijnbaar vernietigd, want na de ‘vernietiging’ draagt het weer bij tot de opbouw van het voortbestaande. In deze richting doorgedacht komen we opnieuw bij het gekrookte riet terecht dat niet verbroken zal worden. Het gekneusde, krachteloze, vergaat slechts schijnbaar: het dient als voedingsbodem voor dat wat opnieuw opbloeit. Nog een stapje verder, en we zijn weer bij (de) Ranonkel aangeland. Destruktie is reorganisatie, inderdaad.
Opborrelende stenen zet óók die gedachte voort. De schijnbaar dode stenen komen tot leven. Ze borrelen op. Lava?
De 1 Mei-viering vormt het einde. De kringloop zou hier rond moeten zijn. Als deze logische redenering klopt, betekent dat dat het boek ook in mei is begonnen. En ja hoor, reeds de eerste regel van hoofdstuk 2 geeft de gezochte tijdsinformatie: En toen kwam die gedenkwaardige maandagochtend in mei. Die maandagochtend komt ná de avond waarin we met de eerste hoofdpersoon kennismaken, na de zondag: de eerste dag der schepping! Speelt de zondag inderdaad die symbolische rol? Dit is alleen te kontroleren door even in hoofdstuk 7 te neuzen, de zevende scheppingsdag, misschien: En God rustte ten zevende dage.
Het klopt! Evarist ligt zich verzaligd te wiegen in zijn hangmat van plantentrossen. Maar laten we niet verder vooruitlopen. We waren bezig met het inhoudsoverzicht. Toch moet ik - dit deel nog eens overlezend - een ander facet ter sprake brengen, dat reeds uit het voorgaande naar | |
[pagina 106]
| |
voren komt: er is een schepper aanwezig, een god. Deze god blijkt een zekere Evarist te zijn. Maar eerder werd opgemerkt, dat Ranonkel de eerste doodgewone god was. Er is maar één mogelijkheid: Evarist = ‘Ranonkel’. En nu begrijpen we ook ineens de ‘Melk & Slaap’-titel met onze bijbehorende associatie: De mens Evarist keert terug tot het oerstadium wordt plant, wordt ‘Ranonkel’ en schept zichzelf op die manier opnieuw. Als dat geen verzelving is, weet ik het niet. Maar terug naar het inhoudsoverzicht, want dat bevat nog heel wat meer. Allereerst valt ons de onderverdeling in 52 genummerde hoofdstukjes op. Zoëven had ik het over de eerste scheppingsweek en over het jaar van mei tot mei. Heeft het getal 52 (het aantal weken in een jaar) iets met die cyclus te maken? Het zou wel leuk zijn maar er is voorlopig niets dat dit vermoeden bevestigt. Wél versterken sommige titels van hoofdstukjes de juistheid van onze vorige opmerkingen. Ik noem slechts: 8 Memento Putrefieri (gedenk te rotten) dat mooi aansluit bij de kringloopgedachte die we bespraken bij de titel Destruktie = Reorganisatie. Het wegrotten is een opnieuw opgaan in een groter verband. 18 Hangende tuin der lusten herinnert ons aan Jeroen Bosch (zie opdracht). 26 Snelle progressie (een ondertitel van Opborrelende stenen) wijst opnieuw op de voortschrijding die we reeds vemoedden.
En zo kunnen we doorgaan.
Het lijkt me echter verstandiger om het hierbij te laten na nog één algemene konklusie uit de ondertiteling getrokken te hebben: Jacques Hamelink heeft een speciale voorkeur voor allusionair woordgebruik. Allusies op de bijbel, op het katolicisme en protestantisme, op Germaanse en klassieke mytologie, op schoolversjes en literaire voortbrengselen zijn alleen reeds in de titels van de hoofdstukjes aanwezig. De lezer moet van goeden huize komen, wil hij zich niets laten ontgaan. Gelukkig hoeft iemand die een annotatie maakt, alleen de hoofdgedachte van het boek maar in het oog te houden en ik ga dan ook snel over naar het volgende element. | |
Het begin van het boek.Uit de praktijk blijkt dat voor het maken van een annotatie het lezen van een tiende deel van het boek wel voldoende is. ‘Ranonkel’ bestaat uit 336 blz., dus kunnen we volstaan met het kritisch doorlezen van Hoofdstuk 1 t/m 3 (p. 11-27) en Hoofdstuk 49 (gedeeltelijk) t/m 52 (p. 321-336). In Hoofdstuk I zien we drie personen ten tonele gevoerd en een plantje: Evarist Schouwvagher, zijn vrouw, een timmerman en een ranonkeltje. Evarist is een voornaam die door Dr. J. van der SchaarGa naar eind(9) verklaard wordt: komt van Grieks eu-arestos, welgevallig. Evarist is dus de welgevallige: degene in wie een ander een welbehagen heeft. De tekst die in Jesaja voorafgaat aan het gekrookte riet spreekt over zo iemand! Siet mijn knecht / dien ik ondersteune / mijn uijtverkoren / in den welcken mijne ziele een welbehagen heeft. (Jesaja 42:1). En deze tekst schijnt een soort profetie te zijn van de komst van Christus, over wie een stem uit de hemelen (in Mattheüs 3:17) zegt: Deze is mijn Sone mijn geliefde / in den welcken ick mijn welbehagen hebbe.
Schouwvagher betekent schoorsteenveger, ook weer een symbolische naam. De schoorsteenveger zorgt ervoor dat het vuur feller gaat branden, hij brengt licht in de duisternis. De roockende vlaswiecke / die en sal hij niet uijtblusschen. Evarist Schouwvagher is een nieuw soort Christus en Jacques Hamelink (uit Avereest) is zijn profeet.
Evarist is brievenbesteller, gepensioneerd brievenbesteller. Nee, maar dát is toevallig! Le facteur Cheval met zijn Palais Idéal krijgt er een dimensie bij. Opnieuw een bewijs, dat de annotateur op alles moet letten. Evarist wordt een schepper, maar eigenlijk wisten we dat al.
Evarist Schouwvagher wordt in de derde persoon geïntroduceerd, vanuit het perspektief van de schrijver dus, maar deze weet de lezer zo te leiden, dat alleen nog Schouwvagher overblijft, mijmerend over wijlen zijn vrouw die weliswaar fysiek niet vruchtbaar was, maar zich toch zodanig wist voort te planten dat ze alle ruimte in huis voor zich ging opeisen. Evarist ervaart haar verstikkende aanwezigheid terwijl hij, een geplette rietstengel (een gekrookt riet! A.W.), tweeënveertig jaar naast haar of liever half onder haar in het kolossale, de hele slaapkamer vullende bed had gepoogd te slapen. Twee dingen vallen op in deze voorgaande zin: Hamelink maakt gebruik van een nogal ingewikkelde zinsbouw die zich kenmerkt door het gebruik van uitgebreide gepreposeerde bijvoeglijke bepalingen en apart geplaatste bepalingen van gesteldheid. Telkens opnieuw blijkt hoe verknocht hij aan deze ingewikkelde zinsbouw is, zodanig zelfs dat de lezer een zin soms drie keer moet lezen voor hij hem overziet.
Eén voorbeeld, eveneens te vinden op de eerste blz.: Ze vulde het hele huis met haar weke warme brijïge vleesmassa's, met haar op den duur kalm geworden gekijf Evarist achtervolgend waar hij zich bevond, bezig met de was, met het lappen van de ramen, met het toebereiden van de maaltijden, kortom met al die dingen die ze met het tot in het ongeloofwaardige uitdijen van haar lichaamsvolume had opgegeven, rustig en niet zonder genotzuchtigheid. Een mooi zinnetje om als ontledingsoefening op te geven aan leerlingen van een middelbare school!
De lezer komt iedere keer in ademnood bij het lezen van zulke zinnen; ze hebben iets verstikkends. In het begin is dat hinderlijk, men wordt er een beetje kriegel van en vraagt zich af, waarom de auteur het zijn lezer (en zichzelf) zo moeilijk maakt, maar na het tweede hoofdstuk is men er aan gewend en ziet men het funktionele van die gekompliceerde stijl. Lees deze alinea maar eens:
Hij keek heel lang en bijzonder gekoncentreerd. Daardoor was hij in staat iets waar te nemen wat niet voor zijn eerste ontdekking onderdeed: de groei van de ranonkel was zichtbaar, met het blote oog waar te nemen! Uiterst langzaam, maar vergeleken bij het tempo van bijvoorbeeld klokwijzers vrij snel, rekten de ranken die hij volgde met zijn blik zich uit, terwijl ze daarbij niet, zoals een slak of een rups, dunner werden, maar dikker. Er was geen twijfel aan: de plant groeide, hij was getuige van een groeiproces als waarschijnlijk nog nooit eerder door iemand was waargenomen, of het moest de profeet Jonas geweest zin, als die tenminste niet geslapen had in de nacht van de wonderboom.Ga naar eind(10)
Hamelink dwingt zijn lezers om ook heel lang en bijzonder gekoncentreerd te kijken: de ranken van zijn zinnen rekken zich uit, de groei van de ranonkel wordt zichtbaar, hoe langer men kijkt hoe meer men ziet, de ranken worden inderdaad dikker! Hamelink maakt ons wezenlijk getuige van een groeiproces als waarschijnlijk nog nooit door iemand is waargenomen.
Wat taalgebruik betreft is het verder opvallend dat de schrijver blijkbaar een voorliefde heeft voor archaïsmen in ieder geval in het begin van | |
[pagina 107]
| |
het boek. Op de eerste bladzijde lezen we de slaap des gerusten, kijfachtige, gemelijke, wederhelft, aanvankelijk, toebereiden, enz. En volgens Van Dale is een archaïsme een verouderde uitdrukking of zinswending, verouderd woord, inz. opzettelijk als zodanig gebezigd stijlmiddel. Indien de opzettelijkheid van Hamelink hier bewezen zou moeten worden, zou ik wijzen op de terugkeer naar het primitieve stadium, dat ik bij de bespreking van het inhoudsoverzicht reeds noemde. Ook hier dus weer een funktioneel woordgebruik. Behalve de archaïsmen komen er ook nogal wat gewestelijke termen in het boek voor, en zelfgevormde woorden. Ook hierdoor krijgt het boek een eigen gezicht. Zelfs de taal vormt een bijdrage tot de verzelving!
Maar terug naar de inhoud.
Op blz. 23 blijkt dat Evarist Schouwvagher - die dan alleen nog melk drinkt zoals een plant sappen - achtenzestig jaar is. Wéér zo'n toevalligheid: de auteur begon in 1968 zijn boek te schrijven.Ga naar eind(11) Vanuit zijn gezichtspunt lopen de leeftijd van Evarist en die van de twintigste eeuw dus parallel. Logisch doorgedacht moet het boek dan aan het einde iets over 1969 vertellen. Ik begin te lezen op blz. 321 en stuit reeds twee pagina's verder op de kreet Hoera voor Amerika! Merkwaardig, hoogst merkwaardig. Eerst zagen we de zeven dagen van de week, daarna de tweeënvijftig weken van het jaar en nú weer de 69 jaren van de eeuw. Nog één stap en we zijn bij de eeuwigheid. Vergeleken bij het tempo van bijvoorbeeld klokwijzers verloopt het groeiproces vrij snel.Ga naar eind(12)
Eigenlijk is het hierna overbodig om nog verder op de inhoud van het begin van het boek in te gaan, maar ik wil de zaak toch nog even afronden door een summiere samenvatting van die zeventien pagina's te geven.
Na de alles verdringende aanwezigheid van de vrouw die ná haar dood zelfs nog doorgroeit - de timmerman moet terug naar huis om extra planken en klampen te halen - maken we kennis met het ranonkeltje dat in de volgende pagina's de plaats van Mevrouw Schouwvagher gaat innemen. Aan het einde van het mij toegemeten deel is het reeds zo ver gekomen, dat het plantje zijn verzorger bijna volledig heeft ingesponnen en het ligt voor de hand dat de ranonkel steeds verder zal uitdijen, om de woorden van de schrijver te gebruiken. Na het uitdijen van de vrouw, het uitdijen van ‘Ranonkel’. Als hoofdstuk 1 - een terugblik op de dood van de vrouw enz. - de bedoelingen van de schrijver in kort bestek weergeeft, zal het uitdijen van de plant óók eenmaal door de dood gestuit worden, schijnbaar, want ondergronds na de dood, woekert het leven verder. Alles wordt in de eeuwige kringloop opgenomen! Destruktie = reorganisatie. Ter kontrole van deze cyklische gedachte bladeren we opnieuw door naar blz. 321. | |
Het einde van het boek.Zodra we beginnen te lezen zien we mensen die zich hijgend op hun knieën laten zakken en bidden: Zegen ons Ranonkel. Bescherm ons Ranonkel. Ranonkel is hier dus een soort Christusfiguur geworden, een god die (ge)dood is, maar desalniettemin voortleeft. Op blz. 321-322 heeft trouwens een kruisiging plaats en ook een symbolische geboorte. Het is volbracht, gaggelt vanaf zijn kakstoel de pinguin in monnikskleren (in het latijn). De kringloop is volbracht, zelfs door middel van de kakstoel, die ook op de tweede pagina van het boek aanwezig is.
In wezen zou het boek daar misschien kunnen eindigen, maar de auteur stelt er prijs op óók nog duidelijk te maken hoe er een nieuwe myte ontstaat, en daarin ook weer de verstening - die de myte tot epos maakt - te verwerken.
Niet alleen gaat op een gegeven ogenblik de gehele situatie een toeristische trekpleister vormen - het einde van iedere spontane beleving! - maar er ontstaan ook primitieve kinderdeuntjes die tijdens avondlijke bedeltochten door de jeugd, verkleed en voorzien van lampions en rommelpotten (son et lumière), ten gehore worden gebracht. Ieder die ook maar iets weet van de achtergrond van aftelrijmpjes en kinderversjes, ziet hoe de schrijver hier naar het relikt verwijst, het fossiel, de verstening. En in het Aanhangsel is die verstening volledig. Dan is de overlevering ontstaan: het verhaal dat overgaat van geslacht op geslacht en hoogstens nog kan dienen als moraliteit voor kleine kindertjes die de doodgraver Mollegraaf (een allusie op Vander Mollen Feeste?) naroepen. Het is het verhaal van Ranko Trommelslager, een slechte jongen die nooit naar de mis ging, een jongen die niet in de Heer Jesus geloofde en wiens moeder hem de naam Ranonkel had gegeven.
Is Ranko Trommelslager een nieuwe Oskar, een voortzetting van de dwerg uit Die Blechtrommel van Günter Grass? Die Oskar ruikt overal stank en bederf, hij trommelt en trommelt om het muffe, het bekrompene te overstemmen. Ranko lijkt wel op hem: híj trommelt met evenveel vuur ‘om de boom te laten groeien’ (blz. 324), de boom die door het dak van de oude man (Evarist) heengroeide.
Tja, het kan verkeren. Ik zie opeens op blz. 325 het woord Tronkberg staan en ik realiseer me, dat er van de boom nog slechts een tronk is overgebleven. Het kinderdeuntje De boom die wordt al dikker en dikker heeft zijn kringloopachtige slot gekregen: er is van de boom bijna niets overgebleven, alleen een tronk. Maar wie de bijbel kent - zoals Hamelink - denkt bij tronk aan de tekst: Er zal een rijsje voortkomen uit de afgehouwen tronk van Isai en een scheut uit zijn wortels zal vrucht voortbrengen. En de ranonkel is familie van de wijnrank die opgebloeid was uit Christus' legendaire bloed staat er in het begin van het boek (blz. 20). Opnieuw sluit de cirkel zich. De tekst van het rijsje en de afgehouwen tronk is van Jesaja en Jesaja had het ook over het gekrookte riet en toen begon het ranonkelrijsje te groeien en het werd een boom en Christus werd gekruisigd en uit zijn bloed kwam een nieuw rijsje en een nieuwe godsdienst en... en... en...
Ik moet zo langzamerhand maar eens aan mijn analytische annotatie van 40 à 45 woorden beginnen. Ik heb het wel gezien, geloof ik. Wacht even, er staat ook nog iets achterop het boek! | |
Tekst achterop het omslag.In het handschrift van het dochtertje van Rob van GennepGa naar eind(13) staat er keurig, zonder één foutGa naar eind(14): Voor hen die na dato hun tanden zullen kapot kauwen op deze Ranonkel die de eerste Doodgewone god was. Niet te geloven? Bij u in de straat woont er ook één! Houd hem in de gaten, hij kan nog van pas komen!
Hier onderbreek ik de tekst even om te zeggen, dat ik (voorlopig) mijn tanden niet kapot zal kauwen. Ik gelóóf. Ik geloof dat de Dood (gewone god) bij mij in de straat woont en ik zal hem zeker in de gaten houden!
Snoei dus de tomaten zo voorzichtig mogelijk en trap niet op de vroege komkommerranken: het laatste zou bitterder zijn dan het eerste.
Ja, van die komkommers, dat weet ik. Die worden inderdaad veel gemakkelijker bitter dan de tomaten. Maar in mijn tuin groeit alleen maar gras en zelfs dát geeft reeds te denken!Ga naar eind(15) | |
[pagina 108]
| |
Probeer alvast eens een schietgebedje, perhaps it will work. Ja, dat doe ik: Zegen ons Ranonkel, bescherm ons Ranonkel! Smijt uw geld gerust over de balk... Hé, smijt-uw-geld. Daar heb je hem alweer, die Smijtegelt die Middelburgse dominee die 145 preken over het gekrookte riet schreef tussen 1695 en 1735. Dat hoéft nu toch niet meer? ...en ga uitsluitend te biecht bij uw buurman. Ja, wat we ver zoeken is nabij! Houd er rekening mee dat ik niet van plan ben het hierbij te laten. Tot dan! Betekent dit dat er nog een vervolg op ‘Ranonkel’ komt, een nieuwe kringloop? Ik hoop het. Intens. Want een schrijver die in enkele pagina's reeds zo'n dieptebeeld van leven en dood weet te geven, brengt onze literatuur op wereldniveau! | |
III.
|
|