B.F. Van Vlierden tussen het wonder en de verwondering.
Het boek van B.F. Van Vlierden, Van In 't Wonderjaer tot De Verwondering. Een poëtica van de Vlaamse roman (Antwerpen, De Nederlandse Boekhandel, 1969, 275 blz.), is gegroeid uit een twintig jaar lang gesprek met de Vlaamse roman. Zoals het een hedendaags kritikus past, betreft deze dialoog op de eerste plaats werkstrukturen. Uit de kombinatie van titel en ondertitel van zijn studie blijkt echter dat B.F. Van Vlierden de taak van de geschiedschrijver heeft willen verbinden met die van de analytikus die op zichzelf rustende romanteksten onderzoekt. De roman is voor deze auteur zeker een tekst, en hij zal de autonomie van zo'n werkstuk voor het grootste deel onderschrijven. Hij kon op zijn beurt een aantal ongetwijfeld briljante tekstanalyses geleverd hebben zoals Jean Weisgerber deed in zijn Aspecten van de Vlaamse roman (eerste Franse editie 1963). Het inleidende overzicht van de geschiedenis van de Vlaamse roman vanaf Conscience tot Claus, dat Weisgerber aan zijn werkanalyses liet voorafgaan, maakt in het boek van Van Vlierden mede deel uit van de materie van het onderzoek. Hij plaatst al zijn teksten in een historisch verband, niet zomaar in de ouderwetse zuiver-kronologische opeenvolging binnen scholen, generaties of stijlrichtingen, maar in een veel dwingender afhankelijkheid op zuiver-interne, d.w.z. literaire en strukturele gronden. Hij schrijft de geschiedenis van werkstrukturen inzover deze geschiedenis maken, mekaar oproepen, zich voortplanten, korrigeren of uitschakelen. B.F. Van Vlierden ziet dus in de geschiedenis van de Vlaamse roman sinds In 't Wonderjaer echte literaire krachtlijnen aan het werk, waarvan hij de dwingende, de intern-wetmatige samenhang poogt te achterhalen. Alleen in die zin kan zijn romangeschiedenis een romanpoëtica worden genoemd. Nu is de verbinding van deze begrippen op zichzelf een uitdaging. De grote verdienste van dit boek bestaat er juist in, dat de
schrijver deze uitdaging op zich nam en op interne gronden een orde wist te stichten in een ontmoedigende massa materiaal, die al zo vaak historisch-kronologisch werd doorgelicht, maar nog altijd op een zuiver poëtologische manier moest worden aangepakt. Het boek is persoonlijk, origineel en gedurfd, maar evenzeer een produkt van een trend die de hedendaagse literatuurstudie kenmerkt. Van Vlierdens boek is up-todate. Na al wat over de Vlaamse kritiek de laatste tijd geschreven werd, is dat alleen al een verdienste. De schrijver zelf noemt zijn studie ‘een fenomenologie van de Vlaamse roman’. In feite is dit een andere term voor de kruising van historie en poëtica die ik vermeldde. Het zou vermetel zijn te hopen dat zo'n omvattend projekt (130 jaar Vlaamse romangeschiedenis samengebald in 275 bladzijden) al bij de eerste poging perfekt geslaagd zou zijn. Maar de grondintuïtie waaruit dit boek is voortgekomen, en de poëtologische metode die het eksposé schraagt, zijn kostbare aanwinsten voor het literatuuronderzoek bij ons. Het boek kan op detailpunten voor diskussie vatbaar zijn, het mag zelfs in belangrijker sektoren aanvechtbaar zijn, ik geloof toch dat B.F. Van Vlierden ons een stimulerende werkhypotese heeft geschonken, waar de historikus van de Vlaamse roman voortaan ernstig rekening mee zal moeten houden.
Hoe ziet die dieptestruktuur van de Vlaamse roman er dan volgens B.F. Van Vlierden uit? De Europese roman in het algemeen en de Vlaamse roman sinds Conscience ontwikkelden zich volgens een driefazig schema dat de mens zelf volgde in zijn verhouding tot de werkelijkheid: wonder - zakelijkheid - vervreemding. Alles in dit boek steunt op de zich historisch wijzigende betrekking tot de werkelijkheid, waarmee de uitbeelding van de werkelijkheid in de roman parallel loopt. Het epos (het verhaal van het wonder) was een verhaal van en voor ridders die uniform samenleefden in de wereld van het wonder; de burgers leefden in de wereld van de werkelijkheid en beeldden een niet langer meer wonderlijke, maar kritische doorgelichte werkelijkheid uit in hun romans; de huidige generatie van antiromanschrijvers ervaren de werkelijkheid als problematisch en vervreemd. De auteur geeft aan deze drie fazen nog andere namen: in den beginne was het epos; in een eerste mutatie ontwikkelde het epos zich tot roman, die als uitbeelding van een kritisch geworden werkelijkheidszin het kritisch stadium van de epiek uitmaakt; na het tijdperk van de roman, in wezen reeds kritisch (logos), kondigt zich de tijd aan van de ponos, d.w.z. de roman als tekst, schriftuur, geschreven taalvorm. Wij zitten volop in deze derde faze van de roman als geschreven tekst. Maar na deze tweede mutatie liggen vele wegen open. Na het naïeve wonder, de kritische rationaliteit en de problematische verwondering, zou de roman wel eens het terrein van het nog onontgonnen wonder, het open mysterie, kunnen ontdekken. Misschien leert de romancier de problematisch geworden werkelijkheid opnieuw als een zinvolle positieve mogelijkheid op te vatten. De roman die op dit ogenblik in het slop blijkt te zitten, zou door deze heroriëntatie aan het open mysterie als volte en opdracht, een nieuw impuls en een schitterende levenskans kunnen krijgen.
Deze verwachting (van een vierde faze) ligt als een ring van vertrouwen rond het boek van B.F. Van Vlierden. Zijn Inleiding loopt op deze ‘uitkomst’ uit; de meest briljante bladzijden van zijn Nawoord zijn eraan gewijd. De werkelijkheid benaderen, zo zegt hij met de fenomenologen, impliceert zowel zin-nemen als zin-krijgen. Een roman schrijven is dan zowel zin-nemen als zin-maken, het wordt een kreatief poiein in de oorspronkelijke betekenis, niet een mimesis van een voorafbestaande voltooide zin, noch een gratuite kreatie ex nihilo binnen een absurde chaos, maar een kreatie van werkelijkheid in een volte van zin die daartoe uitnodigt. Wat tot dusver als een vernederend probleem werd aangevoeld, wordt een open mysterie, tegelijk uitdagend en vertrouwenwekkend, waarbinnen het opus mogelijk wordt. Deze gedachten - ware adventslektuur met een vleugje Teilhard de Chardin erbij, zou ik zeggen - zijn de schrijver van deze romangeschiedenis blijkbaar zeer dierbaar. Vanzelfsprekend gaat hij hier de perken van de historiografie en van de fenomenologie te buiten. Maar de verwachting is zo mooi (en zo mooi beschreven) dat men met de schrijver wil hopen dat zij vlug bewaarheid mag worden.
Dus een immanente ontwikkeling over drie fazen (epos - logos - ponos). Het basisschema kan echter vanuit drie gezichtshoeken bekeken worden. Allereerst, zoals gezegd, vanuit de werkelijkheidsbenadering. Ten tweede ook vanuit de zich wijzigende houding van de schrijver tegenover zijn werk. Deze betrekking schrijver-werk vertoont eveneens de drie fazen van het ternaire basisschema: de verteller van het epos staat in de oersituatie van het vertellen tussen het vertelde en de toehoorder; met het drukken en lezen van boeken verandert deze situatie grondig: de participatie aan een gemeenschappelijke realiteit valt weg, de lezer doodt het epos, de roman wordt anti-epos; in de derde faze ontwikkelt het anti-epos van een verteller die meer en meer schrijver werd en zich ekspliciet met